Deel 1 De verovering van de Canarische eilanden

Geschreven op 06/02/2023
Erik Van denStorme


Alle rechten voorbehouden.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur en de uitgever.

e.vandenstorme@gmail.com

Inleiding.

In iets meer dan 80 bladzijden beschrijft mijn boek ‘De Canarische eilanden, een onfortuinlijke geschiedenis en de lotgevallen van Flamencos en Holandeses’ (286 pagina’s) de verovering van de Canarische eilanden. Het is zeker niet mijn bedoeling dat ik dat hier ga overschrijven. Tenslotte komt u naar de eilanden met vakantie. En geschiedenis, herinnert u zich mogelijk, kan best saai zijn. Ik ga eerder een poging ondernemen om een beeld te schetsen van wat er op uw vakantie-eilanden heel lang geleden gebeurde en hoe die Spaans werden. Ik ga mij ook, meer dan in mijn boek, de vrijheid permitteren om een en ander wat te interpreteren en er een verhaal van te maken. Ik zal mij wel houden aan wat in de Spaanse literatuur over de ‘conquista’ te lezen is. Ook alle voetnoten en de bibliografie laat ik achterwege.

In de voetsporen van de veroveraars heb ik alle eilanden verkend, ook daar ga ik over uitweiden.

De verovering van de Canarische eilanden heeft bijna de ganse 15de eeuw (1402-1496) geduurd. Dat is behoorlijk lang. Om rond diezelfde tijd het machtige Aztekenrijk in te lijven, had Spanje maar twee jaar nodig. Dat had wel meer te bieden dan enkele vulkanische eilanden. 

De geschiedenis van de Canarische verovering bijeenrapen, was niet zo gemakkelijk. Er bestaan weinig bronnen van wie de strijd ter plaatse meegemaakt heeft en ook de late middeleeuwen hebben ons weinig tekst nagelaten over de eilanden en zijn bewoners.

Dat maakt dat de hele geschiedenis van de eilanden gekleurd is met veel veronderstellingen en veel fantasie. Zeker over de oorspronkelijke bewoners, de Guanches, is heel weinig geweten.  Spanje en de eilandregering zitten ook wat verveeld met die niet zo fraaie episode. Standbeelden van Guanches, met hun soms verzonnen namen, versieren straten en pleinen en lenen hun naam aan restaurants en hotels. Maar hun taal, hun cultuur en ook de meeste bewoners zijn van hun eilanden weggemaaid. Dat kunnen we Spanje vandaag moeilijk kwalijk nemen, we moeten dat door een 600 jaar oude bril bekijken. Spanje deed het zeker niet slechter dan andere landen in die ver verleden tijd. In het Canarisch parlement hangen sinds 1906 twee grote schilderijen en  het eerste stelt een Guanche-prinses voor, die zich overgeeft aan de Spanjaarden. Op het tweede doek is een Spaanse soldaat te zien, die een groot kruis meezeult. Sommige Canarische politiekers vonden dit doek beledigend en vernederend voor de oorspronkelijke bewoners en een smet op het Spaanse blazoen. Ze stelden voor om het tijdens bepaalde vergaderingen te bedekken. Een beetje een onnozel idee, vind ik.

Maar laten we van wal steken. De verovering van de eilanden moeten we indelen in twee grote periodes. De eerste loopt van 1402 tot pakweg 1477. Toen werden Lanzarote, Fuerteventura, El Hierro en La Gomera onder de voet gelopen. Historici noemen deze eilanden de ‘Islas Senõrales’, vrij vertaald de eilanden van de (leen)heren. De Spaanse Kroon had met die verovering weinig te maken.  Ver weg van een verdeeld Spanje heersten edellieden als tirannen over de vier kleine eilanden. Het Spanje van de 15de eeuw mogen we ons niet voorstellen zoals het er vandaag uitziet. Het was een lappendeken van kleine staten, die onderling dikwijls in oorlog lagen ( zoals u weet zijn er ook vandaag nog conflicten tussen regio’s). Veel centraal gezag was er niet. Alleen tegen de Moorse bezetters spanden ze samen. In Spanje heersten toen ook een aantal zwakke koningen. Een had de bijnaam ‘El doliente’ omdat hij een erg zwakke gezondheid had.  Zijn opvolger kreeg de bijnaam, ‘El impotente’.

In de tweede periode (1477-1496) liet het Spaanse koningspaar, Fernando II de Aragón  en Isabel I de Castilla nu wel zijn oog vallen op Gran Canaria, La Palma en Tenerife. Geschiedkundigen doopten die eilanden ‘Las Islas Realengas’, of vrij vertaald de Krooneilanden. Spanje was nu al meer een eenheid, want Isabel bezat Castilië en Fernando Aragon. Zij stuurden een aantal krijgsmannen over zee met de opdracht de 3 grotere en interessantere eilanden aan de Kroon toe te voegen. Voor de 4 kleinere eilanden betaalden ze daarna een som geld. Na de verovering van La Palma noemde het echtpaar zich de koningen van de Canarische eilanden.

De namen Ferdinand en Isabella zeggen u waarschijnlijk weinig, maar misschien kent u wel hun dochter: Johanna de Waanzinnige of Juana La Loca, wat vriendelijker klinkt maar hetzelfde betekent. Johanna kreeg een zoon die u zeker kent: de latere Keizer Karel, geboren in Gent en opgegroeid in Mechelen. Dat verklaart voor een deel waarom Vlamingen, na de verovering, vlot de weg vonden naar de eilanden om er te handelen in suiker en wijn.

Over de oceaan naar Lanzarote en Fuerteventura

Op 1 mei 1402 ontscheept de Fransman Jean de Béthancourt met een groep ongeregeld vanuit La Rochelle richting Lanzarote. La Rochelle is een gezellig stadje aan de Atlantische oceaan. Het is een toeristische trekpleister en vooral rond de Vieux Port zijn een aantal leuke restaurantjes. Op weg naar Tenerife heb ik er ooit gelogeerd. Tot de 15de eeuw was het een belangrijke Franse haven, waar vooral zout en wijn werden verhandeld.

In dat La Rochelle vertrokken Jean de Bethencourt en Gadifer de la Salle 7 eeuwen geleden naar de Canarische eilanden, hun geluk en een avontuur tegemoet. Jean had een kasteel in Normandië en was een telg uit een Franse adellijke familie, waarvan iemand nog meevocht in de guldensporenslag, ergens in de Kortrijkse beemden. Hij handelde in textiel en wist dat op de eilanden orchilla groeide en drakenbomen, toen al bekend om textiel te kleuren. Vooral orchilla kleurt letterlijk de Canarische geschiedenis.  Gadifer de la Salle was van Poitiers, had meegevochten in de honderdjarige oorlog en was thuis in de krijgskunst.

Twee geestelijken stapten mee aan boord en schreven later het boek ‘Le Canarien’, waarin we het verloop van de expeditie kunnen lezen. Ze moesten de heidenen op de eilanden bekeren en schreven een soort catechismus voor de Guanches. Door hun voorbereidend werk kon de kerk daarna haar graantje meepikken. 

Met het boek ‘Le Canarien’ zijn wel problemen: in de teruggevonden kopieën staan heel wat leugens en er zijn later dingen bijgeschreven. Jean en Gadifer kregen ruzie en ze lieten elk hun eigen verhaal optekenen. Het boek van Gadifer is het oudste en dunste. Het staat het dichtst bij de ware gebeurtenissen. De beide manuscripten zijn veel later teruggevonden, één wel heel laat in Ukkel (1888).



De opgetrommelde bemanning bestond uit Gascogners en Normandi­ërs en tussen die twee groepen boterde het niet. Een groot deel van de bemanning haakte al af voor de reis vertrok.  Uiteindelijk zullen onge­veer 80 avonturiers meevaren. Verder waren ook twee tolken aan boord, Alfonso en Isabel, twee slaven ooit uit Lanzarote geschaakt. Het is heel waarschijnlijk dat slaven maken een motivatie was voor die reis.

Een plezierreis is de oversteek van de Atlantische oceaan zeker niet geweest, de sfeer aan boord was ronduit vijandig. Gadifer kreeg zelfs een pijl in zijn richting afgeschoten en er was heel wat nodig om de orde te handhaven. In La Coruña kregen de Fransen het aan de stok met een Engels oorlogschip, ze werden ervan beschuldigd boten te stelen en ze moeten voor een rechtbank in Sevilla verschijnen.

Eindelijk aangekomen in Cadiz dobbert hun boot 3 dagen rond, want er was geen wind.  Het is pas twee maanden later, op 14 juli 1402 dat de karveel eindelijk de zeilen kan hijsen, richting eilanden. Vijf dagen later ziet de bemanning in de verte de kusten van Graciosa en via een aanlegplaats varen ze door naar Lanzarote (zie foto). In hun geschriften noemen ze die smalle doorgang ‘het kanaal’, vandaag heet het El Rio.

Ik denk dat een deel van de bemanning bij aankomst moet gedacht hebben: waar zijn we nu aanbeland en is dit het paradijselijk eiland, waar we van droomden? Hun aanlegplaats was ‘Punta de Papagayo’ in het zuiden van Lanzarote. Ze doopten de plaats Rubicon, waarschijnlijk door de rode kleur van de bodem en de kliffen. Zoveel eeuwen later bezoek ik die plaats en ik zie midden in de baai een weinig opvallende rode steenlaag, maar verder niks. Ik kijk naar het dorre binnenland en denk wat huizen weg. De Franse veroveraars moeten net hetzelfde gezien hebben, veronderstel ik.  Toeristen vinden er vandaag wel wat stranden, maar daar keken de veroveraars niet naar uit. Iets meer noordwestelijk ligt het beroemde nationaal park van Timanfaya, een grillig gebied waar toeristen zich verkijken op een bodem die vuur en rook uitspuwt. Zo ver zijn de Fransen misschien niet geraakt, dat brandende maanlandschap is ook pas veel later ontstaan, door een vulkanische uitbarsting.

Om een beeld te krijgen hoe het eiland er 3 eeuwen later uitzag, sla ik het boek open van kapitein George Glas, die de eilanden bezocht rond 1760.  Lanzarote en Fuerteventura bezorgen hem een desolaat en onderontwikkeld beeld. Aan de westkust van Lanzarote ziet hij geen dorp of stad.  Wel enkele magazijnen waar graan voor export ligt opgeslagen. Vanaf de aanlegplaats van El Rio moet hij de steile rots beklimmen om het binnenland te bereiken. Zonder gids is dat onmogelijk, of men breekt zijn nek. In Rubicon telt hij een 200-tal huizen rond een kerk en een klooster. In Haria, wat meer in het binnenland, woonden toen 300 mensen. Buiten drie huizen en een kerk ziet hij enkele armzalige hutten.

Terug naar de ver­overaars. In Lanza­rote bespeuren Jean en zijn gezelschap zover het oog reikt, geen le­vende ziel. Dat was niet ab­normaal. De bewo­ners waren beducht voor schepen die aan de ho­rizon opdoemden en gespuis dropten om bewoners te schaken en te verkopen op de slavenmarkten.  Hoe die bewoners ooit op die ei­landen geraakten, zullen de Fransen zich niet afgevraagd hebben en het blijft tot vandaag onzeker. Een aantal theorieën doen de ronde.

Abreu Galindo (17de eeuw) schrijft dat in de Romeinse provincie Mauritanië een opstand uitbrak. Als straf werden de rebellen onthoofd en wie minder schuldig was, werd de tong afgesneden, meegevoerd en achtergelaten op de Canarische eilanden, met een aantal schapen en geiten om te overleven. Natuurlijk is dit onzin.  Laten we de fantasie weg, dan klopt het verhaal misschien toch een beetje. De Guanches waren inderdaad Berbers, afkomstig van de Noordwestkust van Afrika.  In het jaar 25 voor Christus werden ze met have en goed naar de eilanden verscheept en moesten ze zorgen voor de handel in kleurstof met Rome. Juba II, die heerste over Mauritanië en aangesteld was door de Romeinse keizer Augustus, organiseerde de volksverhuizing. Een verklaring die mij het meest aanspreekt. Lanzarote en Fuerteventura heetten in vervlogen tijden ‘La Purpurarias’, verwijzend naar de kleurstoffen die er te vinden waren. Dat is een van de verschillende veronderstellingen hoe de Guanches daar ooit beland zijn.

De oorsprong van de naam Guanche is eveneens onbekend. De meeste historici reserveren de naam voor alle eilandbewoners van de Canarische archipel, niet enkel voor de bewoners van Tenerife.  Ik ga niet alle theorieën opsommen, maar ik pik er één uit, die ik vrij origineel vind. Voor Maximiano Trapero (°1945), prof taalkunde aan de universiteiten van La Laguna en Las Palmas, komt Guanche uit het Frans.  Het verwijst naar het oud Frans werkwoord ‘guenchir’ en het woord ‘guenche’: lenige mannen, die zich als gemzen over rotspaden kunnen slingeren en handig alle gevaar ontwijken.

Dankzij de tolken Alfonso en Isabel slagen de Fransen erin contact te leggen met de eilandbewoners van Lanzarote, die schoorvoetend uit hun schuilplaatsen komen. 

Guardafia, de laatste koning van Lanzarote

Op Lanzarote heerste koning Guardafia over een 300-tal eilandbewoners.  Abreu Galindo, een franciscaan uit Andalusië, vertelt ons meer over het volk en zijn koning in ‘Historia de la conquista de las siete islas de Gran Canaria’. Dat boek is een van de belangrijkste en oudste boeken over de verovering van de eilanden. Er blijven nog alleen kopies over, het oorspronkelijk boek is verdwenen. Niet al die kopies zijn identiek. Eén bevindt zich in de bib van Santa Cruz de Tenerife en de bibliothecaris was zo vriendelijk mij een aantal uittreksels uit het oude manuscript te bezorgen. De datum die erop staat vermeld is 1632. Het is goed mogelijk dat de schrijver iemand anders was. Mogelijk is het gebaseerd op weer een ander onbekend geschrift, kortom een interessant manuscript waarover veel raadsels bestaan.

De bewoners van Lanzarote waren een vriendelijk volk, dat hield van zang en dans. Ze maakten atletische sprongen, tilden zware stenen, oefenden met stokken en worstelden. Delinquenten werden soms gestenigd. Ze maakten vuur met houten stokken en verdroogde cactussen. De bewoners leefden in grotten en waren herders maar ze teelden ook graangewassen en bewerkten het land met horens van geiten. Ze visten en verzamelden schelpdieren, die op de stranden overvloedig aanwezig waren. In tegenstelling tot de andere eilanden, lees ik dat archeologen er zo goed als geen graven terugvonden, waarschijnlijk omdat de doden gecremeerd werden.

Abreu de Galindo vertelt verder dat koning Guardafia een nakomeling was van een christelijke kapitein, Martin Ruiz de Avendario. Rond 1377 blies een hevige storm zijn schip op de kust van Lanzarote, waar koning Zonzamas hem heel vriendelijk ontving. Hij biedt hem zijn vrouw aan, koningin Faina en die baart een dochter van onze kapitein. Ze krijgt de naam Ico. Ze was mooi maar blank, terwijl de andere bewoners eerder donker van huid waren. Omdat zij afstamde van een vreemdeling moest ze een dodelijke test doorstaan om aan te tonen dat ze van koninklijke afkomst was.  Een oude vrouw raadde haar aan een natte spons in haar mond te steken, om te overleven in een met rook gevulde ruimte. Ico doorstond de test en schonk het leven aan koning Guardafia.

Het verhaal van Abréu Galindo, twee eeuwen na de feiten, klinkt mooi maar ongeloofwaardig.  Bovendien bevat het tegenstrijdigheden en hij (of de kopiisten) haspelt namen en familiebanden door elkaar. Toch nemen heel wat historici het verhaal ernstig, want in de marge citeert Galindo een aantal historische veldslagen, die ik u bespaar, maar die correct blijken te zijn. Martin Ruiz de Avendario was daarbij betrokken. De ‘gastvrijheid van (echtelijk) bed’ was in bepaalde primitieve gemeenschappen niet ongewoon. De beschreven rookproef hoeft evenmin fantasie te zijn, volgens enkele antropologen. In Le Canarien, dat de gebeurtenissen ter plaatse verhaalt, staat over deze geschiedenis niets te lezen. Wel dat elke vrouw drie mannen had, die elkaar om de maand aflosten, zonder dat dit conflicten gaf.  Een duidelijke verwijzing naar de matriarchale structuur van deze gemeenschap.

Jean De Bethencourt hield het in Lanzarote zeer snel voor bekeken. Hij vaart terug naar Spanje en hij laat zijn metgezellen achter.  Hij blijft anderhalf jaar weg en van het beloofde proviand en hulp ‘vóór kerstmis’ komt niets in huis. Al die tijd, lezen we in Le Canarien, leefden de Fransen van vis en vlees zonder brood of wijn. Slapen deden ze op de blote grond, zonder dekens en in hun gehavende kledij. De neerslachtigheid was groot.

Het is duidelijk dat de veroveraars over te weinig middelen beschikten en de spanningen op Lanzarote escaleren. Op een dag vaart Gadifer naar het naburige eilandje Lobos, waar toen zeehonden leefden. Van de huiden maakten de Fransen laarzen. Maar opstandige metgezellen laten Gadifer alleen achter op het troosteloze Lobos.  Hij leed honger en dorst, lezen we en ‘hoopte op genade van Onze Heer’. ’s Nachts spreidde hij linnengoed uit, om de dauw op te vangen en de druppels te kunnen opdrinken.

Toen hij eindelijk van Lobos weggeraakte, was Bertin de Berneval tot de actie overgegaan. Hij wordt van bij het begin van het verhaal aangeduid als de leider van de opstandelingen en wil een slavenhandel opzetten. Een boot die opdaagt in Lanzarote biedt daarvoor de mogelijkheid, maar we weten niet of die getipt is.  Wel blijkt dat Jean de Bethencourt in Spanje contact had met de kapitein.

Bertin wil 40 slaven leveren, samen goed voor een flinke som geld en hij wil mee naar Spanje varen. De kapitein stemt in. Wij zijn 14 oktober 1402.

Bertin begint aan zijn mensenjacht. Hij lokt een aantal eilandbewoners in de val onder het mom hen te be­schermen tegen de bemanning van het Spaanse schip. Ook Guardafia wordt ge­schaakt, maar hij is sterk en breekt zijn boeien. Om­ringd door drie man ontsnapt hij en een Gascogner die hem achtervolgt, krijgt zo’n oplawaai dat nie­mand nog in zijn buurt durft te komen. Het is de zesde keer dat hij zich kan bevrijden uit de handen van de ‘chris­tenen’ lezen we in Le Canarien, de versie van de de la Salle. De muiters plegen geweld op een aantal vrouwen uit Poitiers en leveren ze over aan de Spanjaarden. Dat verhaal -als het tenminste klopt- leert ons dat ook vrouwen aan de expeditie deelnamen.

Vóór hun vertrek roofden de muiters een groot deel van het proviand: zakken bloem, verschillende romans (dus was Gadifer voor zijn tijd een belezen man), een aantal harnassen, de laatste ton wijn en verschillende koffers. Ook de meeste kruisbogen namen ze mee, zodat de la Salle vanaf dan over te weinig wapens beschikte.

De samenleving van Lanzarote is volledig ontregeld. Gadifer staat er alleen voor en er ontstaat strijd en verraad. De Bethencourt zit in Spanje en onderhandelt met koning Enrique om de eilanden te koloniseren. De koning toont belangstelling, hij kent de eilanden niet, maar hij steunt Jean de Bethencourt met geld en zal hem aanstellen als de heer van de eilanden. Over zijn metgezel Gadifer de la Salle rept De Bethencourt met geen woord. Die moet intussen het vuile werk opknappen in Lanzarote, Fuerteventura en El Hierro.

De verovering van Lanzarote. Verraad, strijd en ontbering worden Gadifer de la Salle zijn deel.

De Normandiër Jean de Bethencourt heeft Lanzarote snel verlaten en gaat op zoek naar steun om de Canarische eilanden te koloniseren. Die vindt hij bij de Spaanse koning Enrique III.  Zijn metgezel Gadifer de la Salle blijft alleen achter op de eilanden, met nog een kleine groep Fransen. Een rebellerende groep had een aantal bewoners van Lanzarote tot slaaf gemaakt en vertrok daarna met de noorderzon. Ze namen zowel proviand als  wapens mee. Wat begon als een vriendelijke ontmoeting met de eilandbewoners van Lanzarote eindigt in een nachtmerrie. Op 25 november  1402 – de avond van Sint Catharina lezen we in Le Canarien- marcheren 20 Fransen onder leiding van de la Salle naar Arrecife. Daar verblijft koning Guardafia met 50 van zijn volgelingen.  Arrecife is vandaag de hoofdstad van Lanzarote en in het oude manuscript Le Canarien heet de plaats Lacatif, nu een klein provinciestadje dat niet veel te bieden heeft.

Bij dageraad vallen de Fransen aan, maar de inlanders verdedigen hun schuiloord hardnekkig en verwonden verschillende Fransen. Vijf Canariërs vluchten naar buiten, één wordt verwond met een zwaard en een tweede door vier pijlen. Daarna worden koning Guardafia en de overige Canariërs gevangengenomen.

De la Salle  leidt Guardafia samen met een ze­kere Maby -een van de schaarse namen die we in het oude ma­nuscript tegenko­men-  naar een be­graaf­plaats van een aan­tal vermoorde Fransen. Hij wil Maby daar­voor ont­hoofden. Guardafia beweert dat Maby geen schuld treft aan de moord. Ze worden bei­den op­gesloten in Rubicon, maar Maby kan ont­snappen.

De Fransen krijgen hulp van een overloper met de naam Asche, die Guardafia als ko­ning wil opvolgen. Hij krijgt daarvoor de steun van de la Salle, als hij zich laat dopen. De totale ontreddering van de eilandbewo­ners leidde mogelijk tot interne spanningen. In de Spaanse literatuur  vind  ik nog een andere verklaring.  Zoals we al lazen in een vorig artikel werd Guardafia koning, nadat zijn moeder, die afstamde van een christelijke kapitein, een rookproef moest ondergaan. Een historicus ziet in het optreden van Asche de laatste stuiptrekking van een rivaliteit op Lanzarote, dat toen mogelijk op­gesplitst was in twee delen. Maar zoals zoveel beweringen over de vroegste geschiedenis van de Canarische eilanden is dit speculatie. Dat sommige Canariërs de kant kozen van de bezetters loopt wel als een rode draad door de strijd om de eilanden, die bijna een eeuw duurde. Een aantal van hen werd daarvoor beloond met land, dat in feite altijd aan hen had toebehoord.

De Fransen lijden honger en dorst. Gadifer laat gerst ophalen, waarschijnlijk in ruil voor het aangeboden koningschap. Ze slaan het op, lezen we in “un vieu chastel que Lancelot Maloisel avaoit jadis fait faire, quant il conquist le pays, selon ce que l’on dit”.  Kenden de Fransen de geschiedenis van Lancelotto Malocello of is dit nadien aan Le Canarien toegevoegd? Lancelotto was de eerste die de eilanden echt onder de Europese aandacht bracht. Hij bouwde in Lanzarote een fort of kasteel en dreef verschillende jaren handel met de inboorlingen. Hij verbleef er van 1312 tot 1332 wanneer hij werd verjaagd bij een opstand.  Waarschijnlijk gaf hij zijn naam aan Lanzarote.

De plannen van de nieuwe collaborerende koning Asche waren sluw. Hij overvalt op zijn beurt de Fransen, die na een hevig gevecht en met ernstige verwondingen kunnen ontsnappen. Intussen kan ook Guadarfia  zijn cel ontvluchten.  Als wraak wordt Asche gestenigd en op een brandstapel gezet. De Fransen nemen op hun beurt wraak voor de aanval van Asche. Ze onthoofden de eerste de beste Canariër en spiesen zijn hoofd op een paal, hoog op een heuvel en dus goed zichtbaar voor iedereen.

De strijd tussen de eilandbewoners en de Fransen is volledig ontspoord. Gadifer wil alle strijdbare Canariërs doden en enkel vrouwen en kinderen sparen.  In Le Canarien lezen we dat  ‘onze vijanden niet meer wisten wat te doen en dagelijks gaven ze zich over, zodat weinigen overbleven, die niet gedoopt werden. Het eiland waar meer dan 200 krijgers woonden bij onze aankomst in juli 1402, weinige dagen na het feest van Johannes de doper, is volledig onderworpen. In Rubicon zaten meer dan 80 gevangenen opgesloten, waarvan velen overleden waren’.

Guadarfia verschanste zich nog een tijd in het meest onherbergzame gebied van het eiland. Ongewapend en samen met enkele laatste getrouwen verlaat hij het ruwe binnenland, en hoopt hij op vergeving voor zijn rebellie. Net voor carnaval vraagt hij om gedoopt te worden, samen met zijn familie. Hij wil een goed christen zijn. Jean Le Verrier doopt hem en geeft hem de naam Luis.

Abréu Galindo besluit dat “de Béthencourt Lanzarote gemakkelijk en zonder bloedvergieten veroverde of een ontkenning van de realiteit. Om te beginnen was het Gadifer de la Salle die de klus klaarde. Waarschijnlijk kende Galindo het boek ‘Le Canarien’ niet, maar enkel de inhoud van een brief die Jean V de Béthencourt (1501) jaren later schreef aan zijn verwanten op de Canarische eilanden. In die brief staan heel wat details (en ook leugens) over de verovering door zijn oom. Galindo geeft echter veel meer details, die niet in die brief staan, waardoor het vermoeden rijst dat er nog een (ongekende) gemeenschappelijke bron bestond.

Als de nood erg hoog is, komt op 14 juli 1403 eindelijk hulp vanuit Spanje. Een schip legt aan in Graciosa met aan boord 80 soldaten en voldoende proviand, zoals bloem en wijn en al wat nodig is om de verovering verder te zetten. Jean de Béthencourt is er niet bij. Hij bezorgde wel een brief aan de la Salle om al het goede nieuws aan te kondigen, maar in de versie van Gadifer is over zo’n brief niets te lezen, enkel dat er een boot aankomt met levensmiddelen en manschappen. Die is niet gestuurd door de Béthencourt, maar door commandant Calatrava en Juan de Las Casas.

Gadifer verbergt zijn ongenoegen en heeft waarschijnlijk door dat hij bedrogen wordt. Hij verneemt ook dat zijn schip, waarmee De Bethencourt naar Spanje zeilde, schipbreuk leed, nabij de gevaarlijke monding van de Gualdalquivir.  Een groot deel van zijn bezittingen ging verloren, daarbij een gouden ketting, die hij kreeg van de Hertog van Orleans.

Hij krijgt de leiding van een expeditie om de volgende eilanden te verkennen. We mogen aannemen dat die opdracht of toestemming in de brief van de Béthencourt stond, met daarbij misschien een aantal loze beloftes.

Lanzarote

 



Op verkenning naar Fuerte­ventura, Gran Canaria, La Palma, El Hierro en La Gomera

 

Ik maak zoveel eeuwen later de korte vaart van Lanzarote naar Fuerteventura. Eerst sla ik het boek open van George Glas, die de eilan­den bezocht begin 1700.  Ik wil een beeld krijgen hoe het eiland er toen uitzag. Als Glas aan­meert in Fuerteven­tura, lees ik, bezorgt de havenkapitein hem een ezel en een gids om zich bij de gouverneur te mel­den. Hij trekt drie uur door een woes­tenij, waar enkele geiten en kamelen grazen. Wat verder verbetert het terrein en groeit er graan.  Hier en daar staat een scha­mele woning. Bij zonson­dergang logeert hij bij de gouverneur, waar hij het bed deelt met zijn gids, die schurft heeft, zoals veel eilandbewoners. Zijn gekrab stoort hem in zijn slaap. Een goede remedie tegen schurft en jeuk is het eten van menselijke uitwerpselen, ver­neemt Glas. Ooit zag hij bewoners een schildpad onthoofden, het bloed opvangen in hun handen en opdrinken. Glas kon het spektakel amper aanzien, maar de inwoners legden uit dat dit een goede remedie was tegen jeuk. Buiten­lan­ders kloegen over de schaarste aan dokters of verpleegsters. De hygiëne is ondermaats. Op de dor­pels van huizen ziet hij vrouwen die familieleden ontluizen.

Na de overvaart van een klein half uur, rij ik van de hoofdstad Puerto de Rosario door een kale woestijnachtige vlakte, omzoomd met wat bergen, richting zuiden. Ik veronderstel dat dit eiland intussen niet fel veranderd is.  Hier en daar graast een geit of schaap en ik begrijp niet hoe die beesten in leven blijven. Op de kruising met de weg Gran Tarjal-Tuinege trekt een grote kudde geiten en schapen door het dorre land en hoog in de lucht cirkelt een gier. Wanneer ik de zuidkust bereik en verder noordwestwaarts rij, tot bijna in Betancuria, verandert het gesteente, maar grijs, bruin tot zwart blijven het landschap kleuren. De wind waait schraal over de vlakte en het is vrij koud voor de maand maart. Buiten enkele moedige fietsers, die tegen de wind inbeuken, zie ik geen levende ziel. Tamme raven bedelen om eten, maar bordjes vragen om ze niet te voederen. Ik zie opvallend veel eekhoorns en lees dat het Barbarijse grondeekhoorns zijn, exoten die uit noordelijk Afrika komen. Ze zijn met te veel en vormen een plaag.

Het oude manuscript ‘Le Canarien’ (15de eeuw) telt op het eiland 60.000 geiten en schapen. Abréu Galindo (17de eeuw) schrijft dat er 4.000 kamelen rondliepen en vele wilde ezels. Fuerteventura bestond uit twee delen: Maxorata en Handia (of Jandia), gescheiden door een stenen muur. Koning Guize heerste over het noorden en Ayoze over het zuiden. Bij hun doopsel werd Guize Luis en Ayoze kreeg de naam Alfonso. Daarna spreekt geen enkel geschrift nog over hen.  Mannen en vrou­wen waren groot van gestalte en moedige vechters, die de dood verkozen boven gevangenschap. De lichaamsbouw van de eilandbewoners van de verschillende eilanden was niet identiek en ze spraken ook niet allemaal dezelfde taal.  Wanneer de eerste bewoners zich op de eilanden vestig­den is onderwerp van veel discussie. Een archeologische vondst op Fuerteventura in Villaverde wijst op menselijke aanwezigheid in de 3de en de 4de eeuw na Christus.

Met een groep van 35 mannen trekt de la Salle door Fuerteventura. Halverwege willen de Spanjaarden niet verder, tot ongenoegen van de la Salle. Eenentwintig Spanjaarden, waaronder vooral boogschutters, keren om. Langs een moeilijke doorgang –waarschijnlijk de Paso de las Peñitas- bereiken ze een vallei met vele palmbomen, die aangename schaduw geven. In het gras, omgeven door enkele beken, doen ze zich te goed aan de dadels en rusten ze uit.  Ze trekken verder langs een helling en botsen op eilandbewoners. Ze nemen drie vrouwen gevangen en een kind dat nog gezoogd wordt, een bewijs dat slavenjacht een belangrijk doel was van de onderneming. Wat later kruisen een vijftigtal krijgers hun pad en ze worden omsingeld.  De groep verkeert in doodsgevaar.  Twee overgebleven boogschutters kunnen de tegenstand verjagen. Het is intussen zo donker dat ze elkaar nog nauwelijks terugvinden. Ze vluchten en de terugtocht naar hun boot duurt de volledige nacht. Aan de Spaanse hulp heeft Gadifer de la Salle weinig gehad.

Na het mislukte avontuur op Fuerteventura trok de la Salle met zijn manschappen op verkenning naar Gran Canaria, La Gomera, La Palma en El Hierro. In Gran Canaria staat hij voor een aanzienlijke groep gewapende mannen. Hij beseft dat hij de strijd niet mag aangaan. De verovering van Gran Canaria zal nog meer dan een halve eeuw op zich laten wachten. De veroveraars zetten koers naar El Hierro, waarvan zij enkel de kusten verkennen. Vandaar gaat de zeevaart verder naar La Gomera. Het manuscript Le Canarien merkt op dat de Gomeros raar praten, net alsof ze geen tong hebben. Mogelijk verwijst dit naar de fluittaal op La Gomera, die van voor de Spaanse invasie zou dateren. Misschien ligt hier de oorsprong van de legende dat Romeinen in Mauritanië rebellen onthoofden of de tong afsneden en achterlieten op de Canarische eilanden, met een aantal schapen en geiten om te overleven.

De bemanning zet nu koers naar La Palma, maar noodweer drijft hen naar El Hierro. Daar blijven ze 22 dagen en ze maken opnieuw een aantal gevangenen.  Ze zien er hagedissen, zo groot als een kat, ongevaarlijk maar toch weerzinwekkend.

Het boek Le Canarien is het oudste boek dat schrijft over de Garoé Arbol Santo in El Hierro, de heilige boom die de bevolking van water voorzag. Ingenieur Torriani (16de eeuw) had door hoe dit mirakel in zijn werk ging. Passaatwinden verzamelen water in de vallei. Warmte en wind blazen de nevel omhoog tot in het gebladerte, waar het vocht als druppels naar beneden valt. Om het wonder van de boom te herbeleven, plantten de inwoners van El Hierro in 1957 een nieuwe ‘Til’ ter gelegenheid van de 54ste Bajada de la Virgen de los Reyes, een plaatselijk religieus feest. De boom moest wel van La Palma komen, want op El Hierro groeien er geen meer. En inderdaad, zoveel eeuwen later gebeurde hetzelfde. De nevel condenseert en wie zich onder de boom bevond, werd nat tot op zijn huid. In 1990 vatte de Garoé vuur en ook hij verdween op zijn beurt.

De verovering van Fuerteventura

Nu Lanzarote onderworpen is, gaat de veroveringstocht verder naar het naburige eiland Fuerteventura. Beide eilanden gelijken op elkaar maar niet op de overige 5 Canarische eilanden. Het binnenland is dor en er waait dikwijls een schrale wind. Veel groen is er niet te bekennen.

De verovering van Lanzarote werd lange tijd toegeschreven aan de Normandiër Jean de Bethencourt. Maar dat klopt niet, het was zijn metgezel Gadifer de la Salle die de klus klaarde. Dat werd pas heel laat bekend. Van het oude manuscript Le Canarien (15de eeuw), dat ons het hele verhaal vertelt, bestaan namelijk twee versies.  De eerste kopij is gemaakt door een verwant van de Bethencourt en gedeeltelijk vervalst, bleek later. Bergeron (1630) zorgde voor de eerste uitgave.  In de Spaanse literatuur werd de Bethencourt overladen met lof en voorgesteld als een held.  Maar dan kwam een tweede versie (1888) – het ware manuscript- op de proppen en nu met het verhaal van de la Salle. Het boek, ook een kopij, werd teruggevonden in Ukkel.  Door dit tweede boek viel de Bethencourt van zijn voetstuk. Bonnet (1944) stelde de Bethencourt nu voor als ‘een roofdier, een piraat, wreedaardig en egoïstisch'.  Toen beide Fransen in juli 1402 op Lanzarote aanlegden, vertrok de Bethencourt al heel snel richting Spaanse koning, met de slimme vraag om de eilanden te koloniseren. Pas anderhalf jaar later, in april 1404, daagt hij terug op met de titel ‘heer of koning van de Canarische eilanden’.  Metgezel de la Salle viel helemaal buiten de prijzen en van dan af is er ruzie of een oorlogsverklaring tussen beiden. Hoe erg het eraan toe ging weten we niet, want waarschijnlijk is net dat blad uit ‘Le Canarien’ verwijderd.

De la Salle verdwijnt van het toneel, maar blijkbaar had hij wel aanhangers en er ontstaan twee rivaliserende groepen.  De ontdekkingsreis begon in 1402 met ruzie tussen de bemanning en het werd er niet beter op. Door de tweespalt komen er in Fuerteventura twee forten of kampen. De aanhangers van de Béthencourt legeren in fort Rico Roque en de aanhang van Gadifer betrekt een kamp in Valtarajal.  Rico Roque heet vandaag de ‘bron van Rocha of Rochel en bevindt zich in de buurt van de Pozo Negro, nabij de stad Antigua. Het is een moeilijk bereikbare plaats in de Tablero del Saladillo, vrij hooggelegen en alleen een kronkelend pad leidt er naartoe (maar ik vond het niet). Bij regenweer staat er water in een kleine bedding, omringd door een stenen muur, zo’n 100 meter boven een barranco. Van het fort blijft niets meer over.  Valtarajal zou in de buurt van het huidige Betancuria zijn geweest. De naam bestaat vandaag niet meer en ook van dat fort is geen spoor meer terug te vinden.

De inlanders noemden hun eiland Erbania of Albania, waarschijnlijk naar de stenen muur die van oost naar west liep en Maxorata van Jandia scheidde.  In de Berbertaal zou Erbania muur of oude ruïne betekenen.  Van die muur, die zo’n 6 km lang was, blijven hier en daar nog resten over, maar die zijn in slechte staat en ze zijn maximaal 1 meter hoog en een halve meter breed. Samen met de muur zijn ook een veertigtal oorspronkelijke bouwruïnes teruggevonden. Ik kon helaas van die muur niets terugvinden, historisch erfgoed krijgt (te) weinig aandacht op de eilanden. Informatie vragen aan inwoners heeft al even weinig zin. Het zuidelijke Jandia is vandaag een natuurgebied en de stranden zijn een trekpleister voor toeristen.

Le Canarien geeft ons hier en daar een beschrijving van Fuerteventura.  Er zijn vlaktes en bergen en je kunt er te paard doortrekken. Op enkele  plaatsen vind je er zoet stromend water, waarop je een watermolen zou kunnen plaatsen. Het  struikgewas dat er groeit noemen ze ‘tarhais’ (tamarix canariensis) maar het is onbruikbaar om mee te werken. Vooral de ‘orchilla’ zal veel waard zijn eens het eiland veroverd en bekeerd is tot het christelijk geloof. Het is dunbevolkt, maar de bewoners zijn groot en moeilijk levend te vangen. Het is niet de eerste keer dat we lezen dat de bewoners van Fuerteventura groot zijn, en dat is niet zo op alle eilanden. Zo staat beschreven dat bij een gevecht 10 tegenstanders sneuvelden, ‘waaronder een reus van een kerel’. De Bethencourt had nochtans verboden deze man te doden, maar hem levend gevangen te nemen, wat onmogelijk bleek. Deze krijger ging zo fors tekeer dat ze hem wel moesten doden om hun eigen levens te redden. 

Uit nog meer tekst kunnen we opmaken dat in Fuerteventura meer slag werd geleverd dan in Lanzarote. Er sneuvelden geregeld Spaanse soldaten en de bewoners vernielden bouwwerken van de veroveraars.  Op 18 januari 1405 geeft Guize, koning van Maxarota zich over en laat zich dopen. Zeven dagen later volgt Ayoze, koning van Jandia zijn voorbeeld.  We vertalen die gebeurtenis kort uit het manuscript Le Canarien. 

Ze waren zich bewust dat ze niet langer konden weerstaan aan deze heer en de christenen die goed bewapend waren, terwijl zij gekleed waren in geitenhuiden en alleen maar stenen konden gooien en houten lansen wer­pen, zonder ijzeren punten, maar waarmee ze toch veel schade konden aanbrengen omdat ze behendig en snel waren. Bovendien waren er in hun rijk twee koningen en er werd sinds lang onder­ling oorlog gevoerd. Op een dag kwam een Canariër, die gestuurd was door beide koningen om een wapenstilstand te vragen en met de wens christen te worden. De Bethencourt was ver­heugd dit nieuws via een tolk te vernemen en ant­woordde dat hij hen in volle vriendschap zou ontvangen. Samen met deze boodschapper ver­trok Alfonso de Canariër, al een christen, en de ko­ningen waren verheugd over het antwoord van de Bethencourt.

En dan kwam één koning samen met 41 gezellen en ze werden allen ge­doopt op 18 januari 1405 en zijn nieuwe doopnaam werd Luis. Drie dagen later kwamen nog 22 anderen en ook zij werden gedoopt. Op 25 januari kwam de tweede koning in gezelschap van 46 stamgenoten. Hij kreeg de naam Alfonso.

Na San Marcial del Rubicón (1402) in Lanzarote is Santa Maria de Betancuria (1402-1404) de tweede oudste stad op de eilanden.  De Normandiërs bouwden er een kerk in gotische stijl.  De kerk werd helaas verwoest op het einde van de 16de eeuw door Berberpiraten. 

De verovering van Gran Canaria

In 1478 begint Spanje aan de verovering van Gran Canaria.  Het zal vijf jaar duren om de moedige strijders van dat eiland te verslaan. Over deze verovering bestaan al wat meer documenten die ons iets leren over het eiland, zijn bevolking en de strijd. De eerste Spaanse krijgsheer van dienst is Juan Rejón. Hij is een ervaren strijder en moet de klus klaren waar zijn voorgangers mislukten.  Tussen de opeenvolgende Spaanse veldheren botert het niet. Ver van Spanje rekenen ze met elkaar af tot tenslotte Pedro de Vera de weerstand breekt.

In de lente van 1478 trekt Rejón trekt met zijn manschappen het ruige binnenland van Gran Canaria in. Op aanraden van een vrouw, die schelpen verzamelt, marcheert hij richting Gando. Die vrouw is niemand minder dan de Heilige Ana. Isabella la Catolica, toen koningin van Castilië, zal het graag gehoord hebben. Spanje is de kampioen van het katholicisme en Generaal Franco dweepte eeuwen later met de Spaanse katholieke koningen.

Rejón vindt een uitgelezen kampplaats. Vóór hem strekt zich de zee uit, links stroomt een riviertje en rechts groeien palmbomen, ceders en vijgenbomen. De palmbomen zullen dienstdoen om een stevig kamp te bouwen en ze dopen de plaats ‘Het Koninklijk Las Palmas’. Op 24 juni 1478 is La Palmas gesticht. Vandaag is het de hoofdstad van Gran Canaria en samen met Santa Cruz de Tenerife de hoofdstad van de Canarische archipel.

Abréu Galindo en Marin De Cubas (17de eeuw) vertellen ons meer over de eilanden. De beschaving stond op een hoger peil dan op de reeds onderworpen eilanden. Er woonden ongeveer 14.000 krijgers. Abréu Galindo schrijft dat ‘Onze Heer’ toestond dat twee derde van hen door een ziekte omkwam. Dat maakte een einde aan de gewoonte om pasgeboren meisjes te doden in geval van hongersnood.

Het eiland kende een begin van een klassenmaatschappij met aan de top een koning of guanarteme, omringd met nobelen, die te herkennen waren aan hun lange haren en baard. Een faycag, ook iemand met groot gezag, besliste wie tot die groep behoorde. Hun kinderen kregen een speciale opvoeding en vanaf een zekere leeftijd lieten ook zij hun haar groeien. Als ze zich misdroegen kon de faycag beslissen hun haar kort te knippen en dan verloren ze hun aanzien.

Canariërs waren monogaam, laat Galindo ons weten, wat in tegenstelling is met wat in ‘Le Canarien’ staat over Lanzarote en Fuerteventura, waar een vrouw meerdere mannen had.

Een dochter uit hogere kringen die trouwde, leefde 30 dagen in afzondering met overdadig voedsel. Ronde vrouwen zouden meer kinderen krijgen. De nacht voor het huwelijk hoorden de maagden toe aan de guanarteme, de faycag of een andere nobele. Abréu Galindo verwijst naar de Brabantse heer van Loon (huidige Limburg)  die ook dit ‘jus primae noctis’ opeiste. Abréu noemt het een verkeerde gewoonte, die zelfs een christen toepaste, maar wat mij vooral opvalt is dat hij dat weet.

Voor religieuze plechtigheden verzamelden de Canariërs zich aan twee uitverkoren rotsen. Magadas was de naam voor vrouwen die aan de diensten deelnamen, vooral in slechte tijden en ze waren te herkennen aan hun lange witte gewaden.

De kledij van de Canariërs viel op vergeleken met die van de andere eilandbewoners. De huiden waren keurig aaneengenaaid met zenuwen of pezen van dieren. Die smeerden ze eerst in met boteren vrouwen beschilderden ze. Naalden maakten ze van botten. Mannen droegen soms mutsen van geitenvellen, met een sik aan elk oor. Hun schoenen waren van huiden, net zoals op Fuerteventura en Lanzarote.

De Canariërs woonden in stenen huizen met een houten dak bedekt met aarde en de vloer was een stuk lager dan de omgeving. Een vaste groep bewoners hield zich bezig met de bouw. Slapen gebeurde op dierenvellen. In publieke woningen werd gedanst en gezongen, zoals dat ook vandaag nog gebeurt.

Kustbewoners leefden van schelpen en visvangst. Hogerop en weg van de kusten, woonde de betere klasse met hun kuddes. Graan (gofio) gemengd met melk, boter en vlees zorgden voor de dagelijkse voeding. Gerst werd gemalen met stenen en koken gebeurde in potten van klei, gedroogd in de zon (en in vele musea te bekijken). Slagers slachtten het vee. Zij behoorden tot de lagere klasse, maar alleen zij waren bevoegd voor de slachting. Ploegen gebeurde met groepen van twintig mensen, gewapend met stokken met hoorns eraan om de grond open te breken. Fruit bestond uit wat er op de eilanden groeit.

Het lichaam van overleden nobelen werd in de zon gelegd om daarna de ingewanden te verwijderen en te begraven. Rond het lijk werd een geitenvel gebonden en rechtopstaand kwam het in een grot terecht, aangekleed met de kledij die de overledene altijd droeg. Als hij geen eigen grot had, kreeg hij een begraafplaats in de ‘malpaises’, in een stenen kist met daarrond een stenen gebouw. Ook de lagere klasse vond daar een laatste rustplaats, in een put met daarop stenen. Het hoofd lag altijd in de richting van het noorden. De Canariërs pasten de doodstraf toe voor moordenaars. Hun hoofd werd op een platte steen gelegd, en een zware steen voltrok het doodsvonnis.

Auteur Galindo schrijft over ‘Gran’ Canaria, niet omdat het een groot eiland is, maar omdat het een groot en moedig volk was. Doramas, Maninidra en Adargoma waren de onverschrokken kerels die de leiding namen in de verdediging van hun eiland. Adargoma had een middelmatige lichaamsbouw maar was ijzersterk, Maninidra een gewiekst tacticus en Doramas de guanarteme of koning. Zijn naam betekent ‘grote neus’, schrijft Galindo.

Aan Doramas stelt Juan Rejón voor zich over te geven, maar hij weigert. Zo komt het tot een eerste veldslag bij Guiniguada. Rejón trekt naar de vlakte, waar hij beter uit de verf zal komen met zijn ruiterij. Tegenover de Spaanse troep staan de Canariërs, rechts de ijzersterke Adargoma, centraal Doramas en de linkervleugel is voor Maninidra.

Gewapend met stokken van olijfhout, houten schilden en buitgemaakte Spaanse wapens, gesteund door een regen van stenen slaan de Canariërs toe. Onder oorverdovend lawaai beantwoorden ze de Spaanse krijgsroep ‘Santiago y a ellos’ met hun eigen ‘Faita, Faita’ wat zoveel betekent als ‘moed, dapperheid’.

De strijd duurde 3 uren. De Canariërs rukken op in drie flanken, maar ze moeten zich terugtrekken. De overwinning van Rejón is niet verpletterend, maar ze brak het moreel van de Canariërs, die begrepen dat ze op open terrein geen kans maakten, zelfs al vochten ze met buitgemaakte wapens. Ze waren met te weinig en vooral de Spaanse paarden bezorgden hun angst. Ze beseften dat ze moesten strijden op hun gekend terrein: de onherbergzame gebieden hoog in de bergen. Ze veranderen van tactiek maar ze geven de strijd niet op.

De eerste met wie aanvoerder Juan Rejón het aan de stok krijgt is deken Bermúdez en de soldaten kiezen elk een kant. De klachten bereiken het schiereiland en Spanje stuurt daarom Pedro Fernández de Algaba en Alonso Fernández de Lugo naar Gran Canaria.

Ze stellen vast dat de Spaanse troepen hongerlijden. Hun dieet bestond uit geroofde geiten, schelpen en zelfs grassen.  Geiten waren essentieel voor de Guanches om te overleven en dus zullen ze vechten tot hun laatste snik.

Om voedsel te vinden trekt Rejón naar Lanzarote om er graan en vee te kopen van de familie Herrera-Peraza, die er al een halve eeuw aan de macht is.  Zij zagen de Spaanse troepen niet graag komen, want dat was een bedreiging voor hun alleenheerschappij. Diego de Herrera ontvangt Rejón vijandig en hij moet afdruipen. Mogelijk zat Bermúdez mee in het complot en Rejón zou in gezelschap geweest zijn van vijanden van Herrera. Er vallen wat doden en de onderneming brengt niks op.

Rejón is een opvliegend man. Eens terug in Gran Canaria wil hij onmiddellijk met zijn troepen optrekken naar Lanzarote om Herrera zijn les te leren. De anderen zien dat niet zitten en organiseren een verzoeningsdiner. Ze bieden Rejón een stoel aan met een gammele poot en zo kunnen ze hem in de boeien slaan. Hij wordt terug naar Sevilla gestuurd.

Bermudez en Algaba zijn bevrijd van de opvliegende Rejón maar ze staan er nu alleen voor en ze hebben minder krijgservaring. In Moya, het gebied van Doramas, willen ze vee buit maken. Ze trekken door het onherbergzame gebied van Tenoya, Arucas en Firgas en slagen erin een kudde te roven.  In het dichte struikgewas wachten Doramas en de guanarteme van Galdar hen op. De Spanjaarden krijgen een regen van stenen, rotsen en boomstronken over zich heen en moeten zich in allerijl terugtrekken naar de open vlakte van Tamaraceite, waar Doramas zich niet waagt. Die weet intussen dat hij de Spaanse troepen niet mag aanvallen in open terrein.

Hun eerste onderneming is allerminst een succes. Tot overmaat van ramp arriveert in augustus 1478 bisschop Juan de Frías in gezelschap van, jawel, Juan Rejón. De bisschop in eigen persoon gaat nu de vrede herstellen tussen de Spaanse ruziemakers. Volgens een bepaalde bron was ook Herrera van Lanzarote overgekomen. Tussen al deze ego’s, heel ver van het Spaanse moederland, met al hun tegengestelde belangen zal dat niet lukken. Rejón moet opnieuw afdruipen naar Sevilla.

In Tirajan lijden de Spaanse troepen, opnieuw zonder Rejón, een zware nederlaag tegen Doramas. In een gevecht man tegen man sneuvelen 26 Spanjaarden, meer dan 100 zijn gewond en een aantal eindigt als krijgsgevangenen. Wie overblijft kan uiteindelijk een karveel bereiken en de aftocht blazen. De 80 krijgsgevangenen zijn veroordeeld tot de brandstapel, maar een priesteres zorgt voor hun vrijlating, wat aantoont dat vrouwen in de Canarische gemeenschap een belangrijke status hadden.

De wraak en de dood van Rejón

Op 2 mei 1480 staat Rejón opnieuw in Las Palmas de Gran Canaria. Nu heeft hij geen medelijden meer. Hij laat Algaba in de boeien slaan en Bermudez verbannen. Hij stelt een jury samen en Algaba wordt op een schavot op de Plaza de San Antonio Abad onthoofd. Dat gebeurt onder tromgeroffel en trompetgeschal.

 



De terechtstelling van Algaba was ook voor de Spaanse kroon een brug te ver en Rejón wordt aan het Hof ontboden. Rejón is een kat met negen levens en geniet duidelijk steun in Castilië. In 1481 vaart hij terug naar de eilanden met een troepenmacht. Mogelijk kreeg hij de opdracht Tenerife en La Palma te veroveren. Hij wordt vermoord, waarschijnlijk in opdracht van de familie Herrera-Peraza. Die doen in elk geval dat ze met de moord niets te maken hebben en laten hem met veel luister begraven in de Iglesia Parroquial de San Sebastian de La Gomera.

Peraza wordt door de Spaanse koningin op het matje geroepen, maar hij ontspringt de dans. Als schadevergoeding moet Peraza hulp bieden bij de verovering van Gran Canaria. Aan het hof vindt hij ook een echtgenote Beatriz de Bobadilla.

Beatriz de Bobadilla is een dankbaar personage om op te voeren in artikels over de Canarische eilanden. Moest er toen een Spaanse Flair of Dag Allemaal bestaan hebben, dan stond ze regelmatig op de cover. Niet alle Canariërs kennen hun geschiedenis, maar Beatriz de Bobadilla kennen ze wel.

Abreu de Galindo, één van de vroegste schrijvers over de eilandgeschiedenis, vertelt dat de Spaanse koningin Isabel -wantrouwig en jaloers als ze was- Peraza beval om Beatriz te trouwen. Beatriz was extreem mooi en de koning toonde enige affectie voor haar, verwoordt Galindo het discreet.

Toriani die de eilanden verkende in de 16de eeuw bevestigt dat de koningin Beatriz graag uit de buurt van de koning zag verdwijnen. Beatriz, gaat Torriani verder, was ‘befaamd om haar schoonheid in die tijd en voor de liefde van de koning”.

Nog een verhaal dat alle Canariërs graag vertellen en voor waar houden, is dat Beatriz de Bobadilla het lief was van Christoffel Columbus.  Op zoek naar die relatie vindt historicus De Armas een brief, waarin een vriend van Columbus op 28 oktober 1495 schrijft: de vrouw van dit eiland, voor wie onze admiraal vol vurige liefde was in vervlogen tijden.  Vast staat dat Columbus Beatriz (en zeker haar naam) kende. Dat lees ik in zijn scheepsdagboek.

Abréu Galindo beschrijft het einde van deze veel besproken dame. Ze was zeker geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Omdat uitspraken van een vazal haar niet zinden, nodigde ze hem uit en liet hem opknopen aan een balk. Daarna liet ze het lijk ophangen aan een palmboom voor zijn deur. Zonder veel redenen onderging een andere vazal hetzelfde lot. Beide weduwen beklaagden zich bij de koningin over het wreedaardig optreden van mooie Beatriz. Tegen de zin van haar man, de Lugo, met wie ze inmiddels getrouwd was, ging ze in op de uitnodiging in Medina del Campo, waar het Hof verbleef. Ze werd er goed ontvangen, maar zonder aanwijsbare reden trof men haar op een morgen dood aan. 

De dood van Doramas

Pedro de Vera is de nieuwe Spaanse opperbevelhebber. Na de Canarische nederlaag bij Guiniguada kiest Doramas voor guerrilla en zijn troepen bestoken geïsoleerde Spaanse eenheden.

Op 30 november 1481 wil de Vera definitief met Doramas afrekenen.  Met een overmacht van 200 infanteristen en 50 ruiters trekt zijn leger door Tamaraceite, een regio met vele palmbomen en uitzicht op de bergen van Arucas. Een uitgestrekte vallei loopt uit op de bossen van Firgas, Teror en Moya. De Vera bespeurt groepen Canariërs in de bergketens, verscholen achter hoge rotswanden. Aanvoerder Doramas denkt dat de vijand in die vallei zijn kamp zal opslaan en hij wil het gevecht aangaan. Hij beseft dat het een harde en bloedige strijd wordt en roept de hulp in van de guanarteme (koning) van Galdar.

De Canariërs bekogelen de Spanjaarden met stenen en houten speren, maar staan tegenover kruisbogen. Ze zetten een aanval in op het Spaanse leger, maar ze botsen op een muur van zwaarden. De Vera weet dat hij Doramas moet uitschakelen om de veldslag te beslechten. De Spanjaarden rukken op met hun ruiterij, maar de paarden moeten één per één het terrein op. Juan Florés is de eerste en hij probeert Doramas met zijn speer te treffen, maar Doramas is lenig, ontwijkt hem en slaat hem van zijn paard. Op dat ogenblik nadert de Vera en hij plant zijn lans in de linkerzijde van Doramas. Juan de Hozes snelt toe en steekt hem met zijn lans in de rug. Doramas keilt hem nog een steen toe, maar op dat ogenblik treft de Vera hem in de borst, waardoor Doramas op zijn knieën valt en roept: “wie me doodde is een lafaard die me aanviel in de rug en neerstak” en in zijn doodsangst vraagt hij om water.

Dat is één versie over het einde van Doramas, maar er zijn er meerdere. Doramas vraagt uitdagend wie met hem wil vechten en Juan de Hoces biedt zich aan. Doramas doodt hem met een speer  die dwars door Juan de Hozes schild en maliënkolder vliegt en hem doorboort. Ontstemd trekt De Vera zelf ten aanval. Hij kan een nieuwe speer ontwijken, spoort zijn paard aan en treft Doramas met zijn speer. Doramas geeft zich zwaargekwetst over. Hij wil christen worden en met een helm gevuld met water ontvangt hij het doopsel. Hij krijgt de naam Pedro, van zijn peter Pedro de Vera. Daarna geeft hij de geest. Zijn verminkte lichaam wordt op het slagveld begraven en bedekt met stenen, waarop een genadige ziel een kruis plaatste.  Het kruis staat er (zogezegd) nog.  

De dood van Doramas doet de Canariërs op de vlucht slaan en een aantal kiest voor de slavernij. In nog een versie wordt het hoofd van Doramas in Las Palmas op een lans gespiesd om duidelijk te maken dat hij werkelijk dood is. Hierover is geen spoor terug te vinden in het boek van Abréu Galindo, maar het komt wel voor in andere geschriften. Het is in strijd met andere versies, maar dat moeten we erbij nemen. 

Wie de moedige strijder (en de legende) wil herdenken, kan terecht in het Parque rural de Doramas in Gran Canaria, in het noordwesten van het eiland. Het is een beschermd gebied van 3586 ha.

De guanarteme Tenesor Semidan wordt gevangengenomen

Hernan Peraza biedt met 80 van zijn Gomeros versterking om de verovering van Gran Canaria te  voltooien. De Gomeros zijn lenig en als geen kunnen ze de rotsachtige hellingen beklimmen. Ze kammen de regio van Artenara, Tejada en Tirma uit. De groep ontdekt twee vrouwen, die een grot in Tirma verlaten en willen ze gevangennemen. De vrouwen verkiezen de dood boven gevangenschap en vernedering en ze werpen zich van de rotsen in zee.

In een grot ten oosten van Galdar ontdekken Spaanse spionnen op 11 februari 1482 een groep Canariërs, waaronder guanarteme Tenesor Semidan. Ze worden overgebracht naar de kust van Layraga. De Vera ontvangt de guanarteme vriendschappelijk en biedt hem een paard aan om hem te vergezellen naar Las Palmas, maar Tenesor verkiest te lopen.

De Vera beslist om Tenesor Semidan, samen met vier van zijn ‘guayres’ of onderdanen en Adargoma, al bekeerling, naar Spanje te sturen. Met hun ‘opvallende kledij en postuur’ zal hij ze presenteren aan de Spanjaarden uit Cádiz, Sevilla, Jerez en Cordoba.

Koning Fernando ontvangt Tenesor Semidan in audiëntie op zijn verblijf in Calatayud. Hij wordt gedoopt en krijgt een nieuwe naam: Fernando –zoals de koning- guanarteme. Hij keert terug naar zijn vaderland en de Spaanse koning schenkt hem het recht op de regio van Guayedra, een uitgestrekt en ruig gebied in het westen van het eiland. Tenesor Semidan vecht vanaf nu aan de zijde van de Spanjaarden. Ook dat is een deel van het verhaal. Een aantal Canariërs kiest de kant van de vijand. We kunnen ons voorstellen dat een bezoek van een eenvoudige eilandbewoner aan Spanje een cultuurschok betekende. Waarschijnlijk geraakt hij daar overtuigd dat een overwinning op de Spanjaarden onmogelijk wordt.

Wie Guayedra wil verkennen, begeeft zich naar het uitgestrekt gebied tussen de ‘Lomo del Manco’ en de ‘Lomo de Faneque’ aan beide zijden van de baan Agaete-Aldea de San Nicolás. Een bezoek aan Gran Canaria loont in elk geval de moeite. Een volgende aflevering gaat over de definitieve overgave van Gran Canaria. Daarna komen nog twee eilanden aan de beurt: La Palma en Tenerife.

Een zware Spaanse nederlaag in januari 1483

Doramas sneuvelde en Tenesor Semidan is gevangengenomen. Bente­jui (Bentagoya schrijft Galindo) wordt de nieuwe guanarteme (koning). Hij krijgt de steun van de langrijkste priesters van Galdar en Telde en onder zijn lei­ding trekken de Canariërs en hun kuddes naar de hoogtes van Te­jeda, beschermd door de grillige rotsenvan Bantayga. Wij be­vinden ons hier in een adembene­mend mooi ge­bied, meer dan 1400 meter bo­ven de zeespiegel. De regio is de moeite van het bezoeken waard en de Bantaygarots be­vindt zich vandaag in het Parque rural del Nublo.

Aytamy was eveneens kandidaat koning en voelde zich gepasseerd. Met 300 volgelingen zal hij zich aansluiten bij de Spanjaarden. In het centrum van het eiland heerst nog altijd Taxarte met een belangrijke groep volgelingen. Tot nu was die centrale en onbereikbare plaats in Gran Canaria oninneembaar. Er waren wel enkel Spaanse forten zoals in Guiniguada en later in Agaete. De Vera had zicht op de opstelling van de troepen van de Canariërs, die in Tejeda en Tirajana de doorgang van de Spaanse troepen via het zuiden en het zuidoosten versperden. Zo beschermden ze ook hun kuddes tegen rooftochten.

Een nieuwe Spaanse troepenmacht

Om de verovering van Gran Canaria te bespoedigen vertrokken 5 schepen vanuit de haven van Sanlucar de Barrameda, met aan boord twee eenheden ruiterij van elk 25 en 30 ruiters en 150 kruisboogschutters.

Stormweer sloeg één schip tegen de klippen van Arrecife in Lanzarote, zonder slachtoffers te maken. Samen met de 300 Biskaje, onder leiding van Miguel de Mujica, hoopte Pedro de Vera de verovering van Gran Canaria nu snel te beëindigen. Fernando guanarteme, of Semidor, ondernam een poging om de Canariërs te overhalen de strijd op te geven, maar de meerderheid ging daar niet op in. De Vera bereidde een rechtstreekse aanval voor via het centrum, samen met een aantal Gomeros. Boven het gebergte troont de onbereikbare klip van Bentayga. Daar ontsprong een bronnetje, dat bereikbaar was via uitgehouwen treden. Minstens 1000 vrouwen vonden er een schuilplaats en voldoende vee moest hen in leven houden. De Canariërs zijn klaar voor de verdediging.

De Vera probeert hen uit te hongeren, maar tevergeefs. Bij een eerste verkenning sneuvelen al 8 Spanjaarden en er zijn 20 gewonden. Vanop de hoogte maken projectielen van stenen en rotsblokken de vesting oninneembaar. De Vera overweegt een rechtstreekse aanval met de Gomeros, maar die gaat niet door. De Canariërs trokken zich terug. Ze klommen via de toppen van Tejada naar het woeste voorgebergte van Ajodar en de barrancos van Veneguera en Tazartico.

Volgens de kroniekschrijvers leidden er toen maar 2 paden naar die onbereikbare plaats: een zuidelijk langs de zee, de moeilijkste doorgang, en een noordelijk pad. Miguel Mujica en de Biskajers namen het pad langs de zee en Fernando guanarteme het noordelijke pad. De Vera staat aan het hoofd van de cavalerie klaar om te helpen waar nodig.

Onbedachtzaam vertrekt Mujica met zijn troep en langzaam bestijgt hij het pad dat naar de top leidt. Dat vraagt om moeilijkheden, want de Canariërs liggen in een hinderlaag. Ze laten Mujica en zijn Biskajers zo ver komen, tot een terugtocht onmogelijk is. Met hun primitieve wapens en terreinkennis slaan ze ongenadig toe. Tweehonderd Biskajers sneuvelen en Miguel Mujica sterft zwaargekwetst 24 uur later in Galdar. Hij wordt begraven in de kapel van Santiago.

Dankzij Semidan of Don Fernando guanarteme krijgen De Vera en de overgebleven soldaten een veilige aftocht. Ze kunnen hun gekwetsten ophalen en ze per boot naar Galdar verschepen. De Vera dacht te snel het pleit gewonnen te hebben, maar de slag bij Bentayga was de grootste Spaanse nederlaag in Gran Canaria.

De overgave van Gran Canaria: 26 juli 1483

De Vera geeft niet op en wil de laatste rebellen verslaan. In gezelschap van Fernando guanarteme trekt hij in de lente van 1483 opnieuw het onherbergzaam gebied van Gáldar en Agaete in. De Canariërs hebben zich verschanst achter het rotsige Ansite, een van de meest woeste plaatsen in de bergketen die de vallei van Tirajana omringt.

De Canarische troepen geraken uitgeput. Guanarteme Semidan onderneemt een nieuwe poging om zijn landgenoten te overhalen om de strijd te staken. De laatste Canariërs geven zich over met de belofte dat hun leven gespaard blijft. Tazarte, die de troep leidt, wil zich niet overgeven als een lafaard en hij stort zich in de diepte van de Barranco. Bentejuí, de nieuwe koning verkrijgt dat de sociale positie van (een zekere) prinses Arminda en haar guayres (priesters) behouden blijft.

Als de capitulatie begint, nemen Bentejuí en de Faicán (opperpriester) elkaar bij de arm en met de religieuze en krijgshaftige kreet ‘Atis Tirma’ storten ze zich samen in de diepte. Twee vrouwen volgen hun voorbeeld. Tot vandaag heet deze rots de Roque de los Mujeres.

Priesters en raadgevers omringen prinses Arminda, die met waardigheid wordt ontvangen. We zijn 26 juli 1483, het feest van Sint Ana maar volgens Abréu Galindo was het op donderdag 29 april 1483. Bisschop Juan de Frias is eveneens aanwezig en hij zingt het ‘Te Deum Laudamus’, God zij dank, dat hij de overwinning gaf aan de Spanjaarden en dat hij de Canariërs tot het ware geloof bracht.

De Conquista van Gran Canaria is afgelopen en de veroveringsfase heeft 5 jaar geduurd. De oorlog maakte veel slachtoffers en kostte de Spaanse Kroon veel geld. Tijdens de verovering woonden waarschijnlijk 3.000 krijgers en niet meer dan 12.000 mensen in Gran Canaria. Zij woonden vooral in Galdar, Cendro en Arguineguin. Hun lot was nu bezegeld en het volk, hun cultuur en taal zal verdwijnen.

De verovering van La Palma en Alonso de Lugo

La Palma is een mooi en vooral groen eiland. Ik bezocht het een tweetal keer, telkens voor de vulkaan uitbarsting. Het eiland biedt heel veel afwisseling: bergen, bossen en vooral veel groen en bloemen, want er valt meer regen dan op de andere eilanden.

La Palma is het zesde en voorlaatste eiland dat door Spanje ingepalmd wordt. De weerstand was er minder groot dan in Gran Canaria, waar Pedro de Vera de klus klaarde. Die valt daarna in ongenade en de reputatie van 2 zonen deed hem mee de das om. Een zoon had spotprenten van de katholieke koningen gemaakt of verspreid en de andere had een relatie met een vrouw met ‘besmet bloed’, wat betekende dat haar familie het judaïsme aanhing of er banden mee had. Die zogenaamde ‘bloedzuiverheid’ vormt een rode draad door de hele Spaanse geschiedenis tot vele eeuwen later.

Na de Vera is Alonso de Lugo aan zet en hij brengt zijn eerste opdracht, de verovering van La Palma, vrij gemakkelijk tot een goed einde. Halverwege de 14de eeuw waren missionarissen al druk in de weer om de eilanden La Palma, Gran Canaria en Tenerife te evangeliseren.  Door die bekering ontstonden in La Palma zogenaamde ‘vredesgebieden”, beschermde gebieden, waar vrede heerste met de autochtone bewoners. Tien van de twaalf stammen gedroegen zich vreedzaam.  Dat bepaalde mee de vrij gemakkelijke verovering van La Palma. Later zal de Lugo hardere noten moeten kraken in Tenerife.

De verovering van de eilanden gebeurde onder het mom van de evangelisering. Talrijk zijn de verhalen over heiligen die de veroveraars bijstaan. Zo ook de Lugo. Hij krijgt in de kerk van Sevilla een aanzienlijke som geld van een eerbiedwaardig man omdat hij  moest volharden in de bekering  van de eilandbewoners. Nadien bleek die man de apostel Petrus te zijn.

De Lugo verbleef in Agaete, Gran Canaria, in een kasteel of versterkte burcht. Hij had uitgebreide stukken land gekregen en verbouwde er suikerriet. Van zijn versterkte burcht (1481) blijven nog resten over in de buurt van de Barranco de Agaete en de Roque de las Nieves in het noordwesten van Gran Canaria. Het is erkend als cultureel erfgoed sinds 1991.

De Lugo regelde in 1492 een zakelijk akkoord met de Castiliaanse kroon om La Palma in te lijven. Hij krijgt daar 10 maanden tijd voor en een voorschot van 700.000 maravidies, geld van toen. In Sevilla stelt hij een leger samen van 900 soldaten, later aangevuld met inboorlingen uit Gran Canaria en La Gomera. Op 29 september 1492 meert hij aan in de baai van Tazacorte.

La Palma was in de 15de eeuw verdeeld in een aantal regio’s die onderling veel strijd leverden. Meestal ging die over vee en graaslanden. Aan Mayantigo, een opperhoofd van de regio van Aridane, beloofde De Lugo vrijheid en gelijkheid met de Spanjaarden in ruil voor onderwerping aan de Spaanse koning en bekering. De Lugo beheert nu Aridane, Tihuya, Guehebey en Ahenguareme. Hij respecteert de bewoners en hun bezittingen.

Abréu Galindo schrijft opnieuw erg gedetailleerd over La Palma. Mayantigo had als bijnaam Aganeye, of afgehakte arm, het gevolg van een gevecht. Hij geeft verder naam en toenaam van alle districtshoofden, die ik u bespaar.

De Lugo trekt naar Tigalete, waar de gebroeders Jariguo en Garehagua heersen. Hun gebied is begrensd door Mazo en Breña Baja. Hier ontmoet hij wel weerstand. De bewoners trekken zich terug in het gebergte van Timibúcar. Hij stuurt een groep Canariërs onder leiding van Maninidra en de guanarteme vooruit en met zijn kruisboogschutters geeft hij dekking. Door deze tactiek geven vele Palmeros de strijd op, en de rest vlucht verder de bergen in. De Lugo stelt de oorlog uit tot na de winter, omdat de bergpassen nu onbereikbaar zijn.

Tanausú, de leider van het laatste bolwerk van Eceró of Aceró

Wie een beeld wil krijgen waar Tanausú en zijn mensen verbleven, trekt naar de Caldera de Taburiente. Het omringend natuurgebied ligt in het noorden van La Palma en je krijgt er een uitzicht op een kraterachtig (caldera) gebied, dat vandaag een nationaal park is. De krater is ongeveer 10 km breed en omringd door grillige rotsformaties die tot 2000 meter hoogte reiken. De Roque de los Muchachos steekt er bovenuit, 2400 meter boven de zeespiegel.



Naar de schuilplaatsen van Tanau­sú leidden maar 2 paden: één ver­trok van Adamasquis en slingerde over een bergpas. Een andere weg liep door een barranco tot Ta­zacorte.

In de lente van 1493 mis­lukte een eerste aanval langs het moeilijkste pad. Ook een poging langs de barranco bracht niets op, maar uit veiligheidsoverwegingen leidde Tanausú vrouwen en kinderen nog hoger de bergen in. De koude eiste er zijn tol. Volgens Abréu Galindo heette de plaats Aysouranga (of Aysouraguan) wat betekent ‘plaats waar de mensen bevro­ren’. Jorge Lozano Vandewalle, een cineast uit La Palma en een verre afstammeling van de Vlaming Vandewalle (zie o.a. TNT 2/3 2021) , maakte er in 1981 een film over, het laatste deel van een trilogie ‘Verhalen en Legendes’.

De Lugo heeft door dat hij op dit terrein Tanausú nooit kan verslaan. Met valse beloftes lokt hij hem uit zijn schuilplaats. Zoals afgesproken komt Tanausú met zijn onderdanen en ongewapend naar de afgesproken plaats, de Fuente de Pino, maar ze lopen in een hinderlaag. Ondanks zijn adelstand en zijn geloof vond de Lugo niet dat hij moest woord houden als het om ongelovigen gaat.

Samen met zijn trofee, Tanausú, vertrekt hij naar Spanje. Die weigert te eten en sterft onderweg de hongerdood, die hij verkiest boven de slavernij. Het is 3 mei 1493 en vanaf nu is het  eiland van de Spaanse kroon. De geldschieters van de expeditie zijn opgelucht  met de vlotte overwinning. Zij worden eigenaar van de beste bossen, weilanden en kuddes en niet te verwaarlozen: de verkoop van hout en andere producten van het eiland, maar ook slaven.

De Spaanse katholieke koningen zijn erg opgezet met de verovering van La Palma. Vanaf nu noemen ze zich ‘Koningen van de Canarische eilanden’.

Aan de kusten van Tedote maakt de Lugo de hoofdstad. Het is mooi gelegen en het klimaat is er gunstig. Bovendien is het een geschikte ankerplaats. Hij plant er een groot kruis en Santa Cruz de la Palma is tot vandaag de hoofdstad van La Palma. Het oogt wat als een pittoresk en aangenaam dorp.

De verovering van Tenerife

Tenerife is het laatste Canarische eiland dat de Spaanse kroon zich zal toe-eigenen. De strijd liep van de lente van 1494 tot de lente van 1496 en kostte veel geld en veel mensenlevens. Tenerife bestond in die tijd uit een reeks koninkrijken en de tegenstand van de Guanches was niet te onderschatten.

Alonso Fernández de Lugo, die La Palma had veroverd moest geld vinden en troepen verzamelen. Hij gaat op zoek naar geldschieters op de veroverde eilanden en in Spanje. In Gran Canaria haalt hij 1500 infanteristen en 200 ruiters op.

De eerste aanvalsgolf vertrekt in het dicht bevolkte noorden van Tenerife. Bij valavond meert de Lugo heel voorzichtig aan op de rotsachtige kust van Tenerife. Hij wil vooral zijn boot Garrida, die twee rijke geldschieters financierden, niet beschadigen. Hij weet dan nog niet dat hij veel meer zal verliezen. Om zijn troepen van voedsel te voorzien, rooft hij bij het eerste daglicht grote kuddes vee en hij maakt slaven. Sommige kronieken spreken van 20.000 stuks vee en 140 slaven, die onmiddellijk naar Gomera worden verscheept met het oog op verkoop in Spanje. Met die overgeleverde cijfers moeten we oppassen, laten we het houden bij veel vee en vele slaven.

Op de Barranco de Santos, die ook vandaag door Santa Cruz snijdt, bouwt hij een kamp en einde mei 1494 trekt hij met zijn manschappen naar de vallei van Orotava, zonder weerstand te ontmoeten. Het hele gezelschap kampeert in Gracia, vandaag nog altijd een wijk in La Laguna. Daar onderhandelt hij met Bencomo, koning van Taoro, die over een troepenmacht van 300 Guanches beschikt. Hij stelt de koning voor om zich te bekeren en te onderwerpen aan de koning van Spanje. Bencomo lacht het voorstel weg en zal de strijd aangaan. Hij zoekt hulp bij de leiders van Tegueste, Tacoronte, Icod en Daute. Bencomo kent zijn eiland, doorziet de plannen van de Lugo en wil niet aanvallen op weg naar Los Rodeos, vandaag de naam van de noordelijke vlieghaven. Hij verkiest de vallei van Orotava, gekneld tussen de zee en de imposante Teide.

Een broer van Bencomo stelt zich op met nog eens 300 uitgelezen Guanches in het onherbergzame gebied van de Barranco de Acentejo. De Spaanse troepenmacht zet zich in beweging langs moeilijk begaanbare en kronkelende paden en de Lugo verwacht alleen symbolisch verzet. Maar zijn strijders uit Gran Canaria, die dergelijk terrein goed kennen, zijn minder naïef en wantrouwen de regio.

De Lugo botst op een grote groep Guanches onder leiding van Bencomo en vanop de hoogte regent het rotsblokken op het verschrikte Spaanse leger, dat met ruiters op dit terrein zo goed als niets kan aanvangen. Ook de Lugo wordt getroffen, valt van zijn paard en Pedro Benitez, bijgenaamd éénoog snelt hem te hulp. Een Spaanse kroniekschrijver schrijft dat de Lugo zijn leven kon redden, door de kledij van een soldaat aan te trekken, waardoor hij onherkenbaar was voor de Guanches. Eén van de vele anekdotes die de geschiedenis opfleuren.

Met een kleine groep overlevenden trekt de Lugo zich terug en hij likt zijn wonden in het legerkamp in Santa Cruz. De nachtelijke terugtocht langs onbegaanbare paden is hels, maar een aantal bevriende Guanches van Guimar zouden gegidst hebben. Na enkele dagen druppelden nog altijd overlevenden het kamp binnen. De klassieke geschiedschrijvers maken een uiteenlopende balans op van de Spaanse verliezen. We zullen dicht bij de waarheid zijn als we rekenen dat van de Spaanse troepenmacht 60 ruiters en 300 soldaten overbleven. Heel de operatie, die veel voorbereiding en geld had gekost, is volledig om zeep. De cijfers lopen zoals altijd uiteen. Millares Torres schrijft dat een plots en hevig onweer, met donderslagen en hagel, de strijd gestopt heeft en dat redde een aantal soldaten. Hij schrijft verder dat de veldslag duurde van 14 tot 17 uur en er sneuvelden 600 Spanjaarden en 300 inlandse strijders. Slechts 200 soldaten konden zich redden, waarvan velen gewond waren.

Wie van Santa Cruz via de TF5 naar het zuiden rijdt, komt voorbij de plaats La Matanza de Acentejo of het bloedbad van Acentejo, tussen La Laguna en La Orotava. De naam herinnert aan deze bloedige veldslag. De juiste plaats van het gebeuren is niet echt gekend. Ik trek er rond en zoek informatie maar zonder resultaat. Ortega situeert de slag tussen de barranco hondo en de barranco de cabrera. Die liggen oostelijk en westelijk van Matanza de Acentejo. De regio is vandaag vrij druk bewoond en satellietbeelden van google brengen mij niet veel bij.

De Lugo moet opnieuw van nul beginnen. In de herfst van 1494 is hij opnieuw op zoek naar fondsen in Spanje. Daar is in 1492 de oorlog teven de Moren beëindigd en het laatste bolwerk Granada is na eeuwen terug in Spaanse handen. Hij vindt daar geharde soldaten die het Iberisch schiereiland mee hielpen bevrijden. Hij legt opnieuw geld op tafel en vindt 50 ruiters en 1000 man voetvolk. De Lugo gaat op audiëntie bij koning Fernando en Isabel de Castilla en zijn mandaat om Tenerife te veroveren wordt met 8 maanden verlengd. Op een document uit 28 december 1493 staat dat hij voor het leven benoemd wordt als gouverneur van de Canarische eilanden, eens die veroverd zijn. Hij mag dan het eiland verdelen of het begin van het grootgrondbezit dat voor lange eeuwen de Canarische eilanden kenmerkt.

Er blijft een laatste hinderpaal: zijn beurs is leeg en zijn schuldenberg hoog. Hij verpatst de juwelen van zijn vrouw en roept de hulp in van rijke kooplui uit Italië en Mallorca in ruil voor beloftes over de rijke buit die hen te wachten staat na de verovering. Hij verkoopt alles wat hij in Spanje bezit en ook zijn landgoed op de Canarische eilanden, waar hij zich bezighield met de suikerproductie. Die suikerproductie wordt een goudmijn en ook Vlamingen werpen zich op de productie en verkoop van suiker in Antwerpen en Brugge. De Canarische eilanden krijgen in latere eeuwen in Vlaanderen de naam ‘Suikereilanden’.

Begin januari 1495 zijn de voorbereidingen van de Lugo afgerond en hij vertrekt naar Tenerife om deze keer de strijd goed voor te bereiden. Daar zal hij zelf voor instaan en pas daarna komen de veteranen die hij in Spanje heeft geregeld. Hij heeft tijd tot 31 december 1495.

Bij een eerste aanvalspoging leed Alonso Fernández de Lugo een smadelijke nederlaag . Hij moest op zoek naar nieuwe soldaten in Spanje en vooral naar geld om de klus te klaren. Hij krijgt van het Spaanse Hof krediet tot het einde van het jaar 1495.

De tijd is kort en in de herfst legt hij aan in Puerto Cabello, een geschikte ankerplaats in de buurt van het huidige Santa Cruz. Hij kan rekenen op overlevenden van de ramp van Acentejo, die in Santa Cruz achtergebleven waren. Hij bouwt 2 kampen om de aanvalsactie te ondersteunen, een met een toren in Santa Cruz, maar daar blijft vandaag niets van over. Een tweede fort komt er in Gracia, in de buurt van Aguere, tussen Santa Cruz en La Laguna, maar wel in vijandelijk gebied. Het was een goed uitgekozen plaats: een kruispunt van barrancos of kloven. Met een aantal bewoners waren er geen problemen, integendeel. Ze leverden hand- en spandiensten. De eerste primitieve huizen verschijnen en we kunnen spreken van de stichting van Santa Cruz de Tenerife.

In november 1495 arriveren de Spaanse ervaren en geharde soldaten, die mee Granada hebben heroverd op de Moren. De kroniekschrijvers spreken over een troepenmacht van ongeveer 600 tot 1000 man voetvolk en 40 tot 50 ruiters. Op 11 november trekt het leger, aangevuld met collaborerende Canariërs naar Aguere. In Cha Marta, nabij de barranco de Gonzalianez of del Drago, een uitloper van het San Roque gebergte, volgt een van de bloedigste veldslagen in Tenerife.

Bencomo, de leider van de Guanches, trekt naar de vallei van La Laguna, maar hij realiseert zich onvoldoende dat hij zijn overwinning in Acentejo te danken had aan het terrein: de ondoordringbare bergketens die de eilandbewoners zo goed kennen en zo handig weten te belopen. De overwinning in Acentejo maakte de Guanches overmoedig en ze onderschatten de Spaanse vijand.

Collaborateur Fernando guanarteme blijft met zijn manschappen in Santa Cruz, maar zal tijdens de strijd opdagen, omdat hij ongerust wordt. Een eerste regen van pijlen richt een waar bloedbad aan onder de Guanches. Alonso de Espinosa (16de eeuw) schrijft dat de inboorlingen de pijlen met de hand teruggooiden en daarbij met hun mond het geluid van de trillende koorden maakten. Zij begrepen niet hoe de bogen werkten. Moedig zetten ze door en met hun primitieve wapens komt het tot lijf aan lijfgevechten. Tijdens dat gevecht daagt Fernando guanarteme op en valt aan. De eilandbewoners worden in de pan gehakt: 1700 Guanches sneuvelen tegen maar 45 Spanjaarden. Mogelijk sneuvelden er meer Spaanse soldaten en minder Guanches. Over het aantal slachtoffers van de slag bij Laguna kunnen we alleen speculeren. Espinosa stelt na de slag vast dat ‘de gewonden talrijk waren.’  Viana telt Spaanse doden en weinigen die niet gewond waren. Hij meldt 1700 gesneuvelde Guanches, maar hij is een dichter en geen historicus, dus is er geen zekerheid.

Bencomo sneuvelde heel waarschijnlijk in de slag bij Laguna. Hoe dat gebeurde is onduidelijk. Volgens Espinosa vocht hij met een hellebaard tegen 6 ruiters en kon hij ontsnappen op de rotsen van San Roque. Daar zat hij vast en een zekere ‘De Buendia’, een Canariër, trof hem met zijn speer. Espinosa maakt -van horen vertellen- van Bencomo’s dood een christelijk en erg ongeloofwaardig verhaal: hij werd getroffen door een speer, maar hij leefde nog en bekeerde zich tot het christendom. Pas dan gaf hij de geest.  Anderen beweren dan weer dat hij onthoofd werd. Zijn broer Chimenchia zou door dezelfde ‘De Buendia’ zijn gedood, maar ook dat is onzeker, want volgens Leonardo Torriani (16de eeuw) werd Chimenchia de opvolger van zijn overleden broer Bencomo. Hij sluit vrede met de Spanjaarden, wordt gedoopt en gaat verder door het leven als Tinguaro. Voor de meeste auteurs is dan weer Bentor, een zoon van Bencomo, de opvolger en laatste koning van de Guanches. Voor de zoveelste keer wordt duidelijk dat een groot deel geschiedenis van de Guanches berust op veronderstellingen en legendes.

Archeologen zouden de grot van Bencomo ontdekt hebben in de buurt van de Mirador de Humboldt. Ter plaatse vind ik geen enkele aanduiding. Wel is in een rots een gedenksteen aangebracht. Vanop de Mirador krijg je een prachtig uitzicht op de vallei, met in de diepte Puerto de La Cruz. Ik neem aan dat ook Bencomo 500 jaar geleden uitkeek over deze vallei.

Ramón Cebrián, historicus verbonden aan de universiteit van La Laguna, deed opzoekwerk naar deze grot, die de Guanches als woonst gebruikten (waarom juist Bencomo er leefde is mij een raadsel). Rond de grot is nooit diepgaand archeologisch onderzoek verricht, om meer sporen van de oorspronkelijke bewoners te vinden. Ze moest wel gereinigd worden, want gedurende 5 eeuwen diende ze als geiten- en schapenstal. In het gebouw van de mirador, genaamd naar de natuurvorser en ontdekkingsreiziger Alexander Von Humboldt (1769-1859) zou best een museum kunnen ingericht worden. (DiariodeAvisos 22/01/2017).

Het lot van de Guanches en Tenerife is zo goed als bezegeld. In de huidige gemeentes Pueblo de la Victoria en Santa Ursula zijn nog een paar laatste schermutselingen. De oorlog om de Canarische archipel is bijna gestreden, na bijna een eeuw van strijd, verraad en slavenhandel.

De Lugo kan eindelijk zijn eerste winsten maken en een deel van zijn schulden aflossen. De omvang van de verkoop is moeilijk in te schatten, al bestaan er nog enkele documenten over verkopen. Op 24 november 1495 worden enkele bewoners van Tenerife als slaaf verkocht en dat herhaalt zich op 27 november en tussen 5 en 17 december.

Om de rampspoed volledig te maken, treffen een pestepidemie en vlektyfus de Guanches tijdens de periode 1494-95. In Tegueste, Tacaronte en Taoro sterven velen van de laatste overlevenden. Bovendien was januari 1495 opvallend koud en het regende onafgebroken. Door de oorlog en de vele pestlijders bleven akkers onbewerkt, oogsten verkommerden en er kwam hongersnood.

De laatste overlevende Guanches trokken met hun vee hoog de bergen in en dus leden ook de Spanjaarden honger. In het kamp van Sta Cruz was proviand schaars en soldaten wilden terug naar huis, maar de taak was nog niet helemaal voleind.

De Spaanse overwinning nabij Acentejo

Tenerife is het laatste Canarische eiland dat door Spanje veroverd wordt. Bij een eerste treffen lijdt Alonso Fernández de Lugo een smadelijke nederlaag tegen de Guanches. Hij verliest veel manschappen en veel geld. Hij moet van nul herbeginnen. Het Spaanse Hof geeft hem een nieuwe kans en hij krijgt krediet tot het einde van het jaar 1495 om de klus te klaren.

De termijn van de Lugo loopt bijna ten einde als hij half december de krijgsverrichtingen hervat. Over deze laatste fase is niet zo veel geweten. Vier zogenaamde koninkrijken Taoro, Tegueste, Icod en Daute bieden nog de laatste weerstand, maar de bewoners zijn erg verzwakt door uitputting en besmettelijke ziektes, zoals de pest. De Spaanse troepen weten waar de waar de laatste 4 vijandige stammen zich bevinden.

Op kerstdag 1495 is het zo ver en er wordt opnieuw slag geleverd nabij Acentejo. Na bijna een eeuw van vechten, mogen we deze veldslag beschouwen als de doodslag voor de oorspronkelijke  eilandbewoners. Opnieuw sneuvelen vele Guanches, die niet opgewassen waren tegen de slagkracht van het Spaanse leger.

Espinosa verhaalt hoe, op een gruwelijk slagveld, uitgehongerde hon­den de talloze lijken van Guanches opvraten. De Guanches kweekten die honden (canchas) maar door ziekte en uitputting van hun meesters, werden de dieren verwaarloosd en verwilderden ze. Ze werden zelfs gevaarlijk voor de bewoners, die onderweg in bomen sliepen, uit schrik voor de honden.

Iedereen verliest. De Spanjaarden lijden voor de zoveelste keer honger in deze regenachtige koude winter. De overlevende Guanches trekken zich moedeloos terug in de hoogste onherbergzame regio’s van hun eiland. De weerstand is gebroken, de bevolking gedecimeerd, hun gronden verlaten en honger en besmettelijke ziektes regeren.

Bentor, de laatste koning, pleegt ceremonieel zelfmoord. Hij vocht, net als zijn vader, Bencomo, voor de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn land. Hij springt in de diepte van een kloof, waarschijnlijk in de buurt van Tigaiga. Vandaag draagt de plaats de naam van de Barranco de Tigaiga of Bentor. Als magere troost prijkt er een standbeeld van de laatste koning.

We mogen vrij zeker aannemen dat Tenerife toen uit 9 rijken of gebieden bestond. De Venetiaanse Zeevaarder Alvise de Ca de Mosto is de eerste die negen koninkrijken onderscheidt. Hij was in 1455 in La Gomera en El Hierro en hij zeilde rond La Palma, maar in Tenerife kwam hij niet. Mogelijk kreeg hij zijn informatie van Diego Garcia de Herrera.

Maar wie de negen koningen waren, is een ander verhaal. De historische werkelijkheid is onduidelijk, verward en er komt veel fantasie bij kijken, zeker vanaf de 17de eeuw. We moeten ons opnieuw baseren op Espinosa, Torriani en Abréu Galindo. Zij plakken koningsnamen op 4 regio’s, maar over de rest weten ze niets. Het is onduidelijk of ze de juiste koning in de juiste tijd plaatsen.

Ik ga opnieuw op zoek in het manuscript van Abréu Galindo en daar lees ik dat in Tenerife Betzenuria heerste. Hij had 9 zonen en zo kwamen er negen koninkrijken. De oudste zoon was Imobac, die heerste over Taoro. Hij was de nieuwe leider. Hij beschikte over 6.000 krijgers. Zijn broer Acaimo was koning van Aguimar, Atquaxona van Abona en Atbitocarpe heerste over Adeje. De andere namen van hun overige broers, aldus Galindo, gingen verloren of zijn niet gekend.

Espinosa en Torriani schrijven dat tijdens de verovering in 1494 Bencomo koning was van Taoro. Historisch staat alleen vast dat hij de Spanjaarden bevocht. Margarita Fernández guanarteme bevestigt in 1526 zijn bestaan.  Hij was de machtigste en leidde zijn collega’s in de organisatie van het verzet tegen de Spanjaarden. Hij was de opponent van Alonso De Lugo.  De naam van zijn zoon en opvolger Bentor zou ook correct zijn. 

Geen enkele ernstige bron geeft ons andere namen van koningen die deelnamen aan het verzet tegen de Spanjaarden.  De koningsnamen die circuleren zijn mogelijk echt, maar het waren zeker geen tijdgenoten van Bencomo en geen kroniekschrijver vernoemt hen ten tijde van de verovering. Vanaf de 17de eeuw is het hek helemaal van de dam via de dichter Antonio de Viana. Naast gekende koningsnamen, verzint hij er een aantal. Hun namen en hun standbeelden heersen vandaag over vele pleinen in steden en dorpen en lenen hun namen aan talrijke restaurants, hotels en andere wooncomplexen.

Over de periode tussen die laatste veldslag en de lente van 1496 bestaat zo goed als geen historisch materiaal maar het wordt een tijd van rooftochten en plundering.  Opnieuw werden vele slaven verkocht. De geschiedenis herhaalt zich.

De strijd om de Canarische eilanden begon in 1402 in Lanzarote en Fuerteventura en duurde  bijna een eeuw. Er komt nog een bizar einde aan het verhaal. Uit documenten blijkt dat De Lugo na de onderwerping van Tenerife in de lente van 1496 met (de) negen koningen naar Spanje trok om ze te presenteren aan het hof dat in Almaçan verbleef. Daar bestaat informatie over, maar die geeft ons helaas geen namen van de koningen. Dat is voor een volgende aflevering.

De negen (zeven) verslagen koningen in Spanje.

Uit documenten blijkt dat De Lugo na de onderwerping van Tenerife in de lente van 1496 met (de) negen koningen naar Spanje trok om ze te presenteren aan het hof dat in Almazán verbleef.

De stemming in Almazán was opperbest bij koning Fernando en Isabel, de ouders van Joana de Waanzinnige, moeder van keizer Karel. De Canarische eilanden waren veroverd, er was een band tussen het Spaanse koningshuis en de Habsburgers en Columbus was terug van zijn tweede succesvolle reis. De jonge Spaanse staat groeide naar zijn hoogtepunt.

De Spaanse overwinnaars presenteerden dikwijls overwonnen koningen aan het Hof in hun thuisland.  Op enkele uitzonderingen na is over die koningen niet veel geweten, tenzij over een beroemde Guanarteme (koning) Tenesor Semidan.  Hij was de laatste koning van Gran Canaria.  Er bestaan heel wat documenten over deze koning en zelfs over zijn dochter Margarita Fernández Guanarteme.

Even terug naar de verovering van Gran Canaria. Spaanse spionnen ontdekten een groep van een 15-tal Canariërs die van plan waren te overnachten in een grot nabij Galdar. Onder hen een aantal vrouwen en kinderen, maar ook Semidan Tenesor. De Canariërs werden overmeesterd en Pedro de Vera vertrok met het hele gezelschap naar Spanje. Aangekomen in Cadiz stond Semidan versteld van het aantal schepen in de aanlegplaats en hij was onder de indruk van de pracht en praal van het Spaanse rijk. Tot tranen toe bewogen kuste hij later de handen van het koningspaar Fernando en Isabel. Hij werd door de kardinaal gedoopt in de kathedraal van Toledo en zijn nieuwe naam is nu Don Fernando Guanarteme, Fernando naar de naam van de koning van Aragon. Hij droeg rijkelijke Spaanse gewaden en werd overladen met geschenken.

Daarna trok hij terug naar Gran Canaria en vocht aan de kant van de Spaanse troepen. Hij wordt vernoemd bij de veldslag nabij Ajodar, waar Spanje een ernstige nederlaag leed. Dankzij Don Fernando Guanarteme kan meer onheil voorkomen worden. Ook later staat hij opnieuw aan de Spaanse kant, maar hij probeert zijn landgenoten te overhalen de strijd op te geven. Dat lukt gedeeltelijk, maar een harde kern weigert zich over te geven en pleegt liever zelfmoord. Ook bij de verovering van Tenerife was hij van de partij. Hij probeerde opnieuw zijn landgenoten te overhalen de strijd te staken. Na de conquista kreeg Tenesor Semidan Canarische gronden als beloning. Hij stierf in La Laguna en zou begraven zijn in de kapel van San Cristobal.

Een gelijkaardig bezoek aan Spanje komt er na de verovering van Tenerife. De overwonnen Guanche koningen steken de oceaan over. Over hun verblijf in Spanje zijn voldoende details gekend, maar één ding ontbreekt: de namen van de koningen. De geschiedenis schenkt ons maar één naam: Don Diego, koning van Adeje maar die was om een onbekende reden in Tenerife gebleven. We weten dat Diego een barranco kreeg, die ‘Masca’ heet. Een belangrijke getuigenis over het bezoek van de Guanches komt van Francesco

Capello, een diplomaat uit Venetië, dat net zoals Spanje deelnam aan de Liga Santa. De Heilige Liga was opgericht door paus Pius V, en moest de macht van het Ottomaanse rijk op de Middellandse zee fnuiken.

Capello was tijdens het bezoek van de Guanche koningen bij toeval in het Castiliaanse Hof, maar hij heeft het over 7 en geen 9 koningen.  Voor historicus Rumeo De Armas is dit de meest waarschijnlijke hypothese. De 7 koningen zijn dan de heersers van Abona, Guimar, Anaga, Tegueste, Tacoronte, Icod en Daute.

De koningen werden vriendelijk onthaald op het Hof en ze kregen geschenken en veel belangstelling. De meegereisde Guanche koningen verdwijnen daarna volledig uit beeld, wat De Armas doet vermoeden dat ze hun vaderland nooit meer terugzagen. In elk geval wordt geen van hen in latere geschriften nog vernoemd. Met uitzondering van één koning: daarover volgt nog een wonderlijk verhaal. Hij reist naar Venetië.

In zijn brieven biedt Ambassadeur Francesco Capello ons heel wat interessante informatie over het Spaanse Hof. Hij volgt de Spaanse koning als zijn schaduw en uit een van zijn brieven vernemen we dat hij een Canarische koning als geschenk krijgt.  In oktober 1496 loopt de opdracht van Capello in Spanje af en samen met de Canarische koning vertrekt hij naar Italië. De reis verloopt niet zonder problemen. Hij trekt naar Barcelona, maar vindt geen boot. Dat lukt wel in Valencia en hij ontscheept in een Venetiaanse galei, onder gezag van Piero Contarini, die eerst naar Tunis vaart. De reis naar Venetië duurt 6 maanden, zonder dat we weten waarom, maar in die tijd kon er uiteraard veel gebeuren.

Op 17 mei 1497 komen ze aan in Venetië. Alle aandacht gaat naar de Canarische koning, veel meer dan naar de serie kleurrijke papegaaien van Capello, die Christoffel Columbus had meegebracht van zijn laatste reis.  De Italianen noemen de Guanche koning een Saraceen of een zwarte koning, hoewel hij niet echt zwart was. Ze bewonderen zijn figuur, zijn kleding, zijn taal en gewoontes en zijn populariteit stijgt met de dag. Op 25 mei, de feestdag van ‘Corpus Christi’ gaat de jaarlijkse processie uit en opnieuw is de Canarische koning de ster van de dag. Hij volgt op enkele stappen van de doge van Venetië, Agostino Barbarigo. Na een verblijf van 2 weken in het paleis van de hertog van Venetië eindigt dit wonderlijk verhaal van de Guanche koning in Padua. Hoe het hem verder verging is niet geweten

Deel 2 De kolonisatie van de Canarische eilanden

Na de verovering van de Canarische eilanden begint de kolonisatie. De gronden worden verdeeld onder wie meevocht aan Spaanse zijde en ook een klein aantal Guanches kwam aan de beurt. Een groot probleem is werkvolk vinden om de vruchtbare stroken van het eiland te bewerken. Slaven bieden een oplossing en er ontstaat op de eilanden een klassenmaatschappij.

Bij het begin van de 16de eeuw blijft van de oorspronkelijke bevolking niet veel meer over. Vele inboorlingen zijn verkocht als slaaf, verscheept naar een ander eiland of uitgemoord. Onderzoekers discussiëren tot vandaag over de vraag of dit een genocide was. Voor mij lijkt dit een beetje een overbodige discussie. Het is correct dat de uitroeiing van de Guanches geen bewuste strategie was. Razzia’s, slavenhandel, epidemieën, hongersnood en nog andere factoren spelen eveneens een rol. Alle historici zijn het wel eens dat de cultuur van de Guanches vernietigd werd. Zelfs hun begraafplaatsen werden onteerd en mummies geroofd. Het oude geloof en rites van de inboorlingen moesten verdwijnen. Mogelijk is iets overeind gebleven en ontstond er een mengvorm van religie. Zo is de mythe van de Maagd van Candelaria in Tenerife een versmelting tussen het christelijk en het Guanche geloof.

Een ander ernstig probleem is dat de inboorlingen niet immuun waren tegen nieuwe en geïmporteerde ziektes, wat hun aantal nog meer deed afnemen.  Al op het einde van de 15de eeuw bereikt de pest (ook) de eilanden en decimeert de bevolking. Dat herhaalt zich in 1582, toen de vreselijke pest van Levante, die meereisde met een schip, La Laguna bereikt. In de velden moesten grachten dienen om de vele doden te begraven. Meer dan 20.000 mensen kwamen om.

De slavernij vormt een hoofdstuk apart. Tussen 1493-96 worden op de eilanden verschillende duizenden slaven verkocht. De slavenmarkt van Valencia biedt tussen 1494 en 1496 meer dan 150 hoofdzakelijk vrouwen en kinderen aan. De Kerk blies warm en koud. Er waren initiatieven van sommige pausen of bisschoppen om een einde te maken aan slavenhandel, zeker van wie gedoopt is, maar tegelijkertijd is de Kerk ook medeplichtig. In 1487 kreeg Paus Innocentius als geschenk een honderdtal slaven die hij onder zijn kardinalen verdeelt. In de 16de eeuw is het niet ongewoon dat slaven voor de Kerk werken.

Ook het Spaanse hof ging niet vrij uit. Uit documenten blijkt dat zij profiteerden van de winsten die Alonso De Lugo maakte met slavenhandel in Tenerife en La Palma en op het vasteland van Afrika.

De twee meest bevolkte eilanden waren zoals vandaag Tenerife en Gran Canaria. Baucells becijfert dat van de 20.000 Guanches in Tenerife er ongeveer 5.000 overbleven, dus zeker meer dan de 600 die in 1513 geteld werden. De juiste cijfers zullen we nooit kennen. Ook de eerste Europese kolonisten zijn met niet veel. Op de eerst veroverde eilanden denk ik dat het om enkele honderden Europeanen gaat en in Gran Canaria en Tenerife iets meer. Min of meer betrouwbare cijfers vind ik voor het jaar 1520 met een schatting van 20.000 bewoners. In 1688 groeit dat naar 105.000 bewoners, waarvan meer dan 80% in Tenerife, Gran Canaria en La Palma woont. De andere kleinere eilanden moeten het samen doen met 17.000 inwoners.

Na de verovering worden de gronden verdeeld onder wie meevocht aan Spaanse zijde. Op de krooneilanden (islas de realengo) krijgen ze die terreinen, op de hereneilanden (islas de señorio) ligt het iets anders, ze blijven eigendom van de heren.  Ook een dertigtal Guanches verwerft gronden, maar niet de meest waardevolle. Onder hen enkele Guanche koningen of afstammelingen zoals Pedro Maninidra, Alonso Bentaguayre, Juan Doramas en Fernando Semidan. De beste terreinen, waar bevloeiing mogelijk is, gingen naar wie de verovering mee gefinancierd had.

Het einde van de verovering valt samen met een aantal belangrijke gebeurtenissen.  In 1492 valt Granada als laatste bolwerk van de Moren in Spanje. Voor de Canarische eilanden is de val van Granada niet onbelangrijk. Spanje laat nu zijn oog vallen op de Noord-Afrikaanse kusten, nog een bolwerk van Moren en op amper 100 km van Fuerteventura. De Lugo, de veroveraar van Tenerife, wordt gouverneur van “Barbaria”, het land van de Barbaren of een deel van Noord-Afrika. Hij start onmiddellijk de uitvoer van kamelen, het lastdier bij uitstek op de eilanden, naast ezels, geiten en schapen.  Een tweede belangrijke gebeurtenis is de ontdekking van Amerika, waardoor de eilanden een belangrijke tussenstop worden voor de handel tussen Spanje en de nieuwe wereld.

De toekomst oogde rooskleurig, maar door de fel uitgedunde oorspronkelijke groep eilandbewoners, is er nood aan nieuwe arbeidskrachten om het zwaardere werk, zoals in de suikerproductie, te verzekeren. Suikerriet was overgewaaid uit Madeira (1483) en wordt op een aantal eilanden het product bij uitstek. Het vindt zijn weg naar vooral Italië en Vlaanderen. De ‘cabalgada’ of rooftochten brengen Afrikaanse slaven naar de eilanden om te werken op de suikerrietvelden.

Voor eeuwen krijgen de eilanden een klassenmaatschappij van rijke grondbezitters en de hoge clerus, vrije kleine boeren en tenslotte slaven.

De vroegste kolonisatie van de veroverde eilanden

De verovering van de Canarische eilanden duurde een kleine eeuw. Twee Fransen, Jean de Béthencourt en Gadifer de la Salle, zetten de verovering in. Jean de Bethencourt had economische motieven en Gadifer de la Salle krijgservaring. Ze bezetten Lanzarote, Fuerteventura en El Hiero (1402) en de la Salle verkent La Gomera.

Dat zijn dan ook de eerste eilanden die gekolonialiseerd worden, want op de verovering van de 3 meest begeerde eilanden moeten we nog een halve eeuw wachten. Pas in 1477 krijgt Spanje echt belangstelling en start de verovering van Gran Canaria, La Palma en Tenerife (1477-1494). Die verovering kostte handen vol geld, te veel om over te laten aan privé-initiatief.

Jean de Bethencourt wordt de eerste heerser of Rey van Canarias. Dat was niet met Franse maar met Spaanse steun, via een oom, Rubin de Braquemont, die relaties had met het Spaanse Hof.  Jean de Bethencourt wordt heerser volgens een Frans en niet volgens een Castiliaans model. Normaal moest er eerst toestemming komen van de paus, maar die kwam pas later. Er was toen ook meer dan een Paus, nog een hinderpaal.

Maciot de Bethencourt erft de rechten op de eilanden van zijn oom, maar in 1418 verkoopt hij ze aan de Spaanse Conde de Niebla. De Spaanse koning schenkt de niet veroverde eilanden heel ondoordacht aan de Spaanse familie de las Casas. Ook Portugezen roeren zich in het verhaal en kort samengevat komen ze uiteindelijk via erfenissen en huwelijken bij de familie Herrera-Peraza terecht. Dat worden de nieuwe meedogenloze heersers van de Canarische eilanden, die een uitgesproken hiërarchische structuur krijgen. Het grondbezit is in handen van de heren, die zich weinig inlieten met de lagere klasse.

De eerste schaarse info over de kolonisatie komt uit oude Franse manuscript ‘Le Canarien’. Op 31 januari 1405 scheept Jean de Béthencourt in naar Normandië om kandidaten te ronselen om zijn eilanden te bevolken. Bethencourt komt na 3 weken aan in Harfleur en hij krijgt een warm onthaal van zijn oom en andere vrienden. Begeesterd door de mooie beloftes op uitgestrekte terreinen en rijkdom en uit zin voor avontuur zijn er 160 kandidaten om de reis te ondernemen. Onder hen Maciot de Béthencourt.

Ik weet niet of die 160 avonturiers echt onder de indruk waren van de twee eilanden. Wie Lanzarote en Fuerteventura bezoekt, geniet zeker van een mooie vakantie aan de aangename zandstranden. Uit nieuwsgierigheid verken ik het binnenland en ik zie vooral kale woestijnachtige vlaktes, omzoomd door wat schrale heuvels.  Hier en daar grazen schapen en geiten, sterke dieren om daar te overleven. Soms verandert het gesteente wat van kleur, maar grijs, bruin tot zwart overheersen op de wat kleurloze eilanden.  De wind waait schraal over de vlakte en het is er vrij koud voor de maand maart. Buiten enkele moedige fietsers, die tegen de wind inbeuken, zie ik geen levende ziel.

Op 9 mei 1405, met trompetgeschal en groot vertoon van vlaggen en wimpels, zetten Jean de Béthencourt en 160 kolonialen voet aan wal. De autochtone bevolking, waarvan de meerderheid uitgemoord of als slaaf verkocht is, kan zijn vreugde niet op toen ze hun koning, Jean, terugzien. Het zijn nu allemaal deugdzame kristenen. Dat geeft een beeld hoe het Middeleeuws boek ‘Le Canarien’ de verovering voorstelt.

Enkele schaarse cijfers over hoeveel mensen er toen op die eilanden wonen, vinden we in ‘Pesquisa de Cabitos’ (1476). Esteban Pérez de Cabitos was aanwezig bij de verovering van Gran Canaria en voor de freaks, hij stond aan de kant van Juan Rejón en maakte de hele affaire mee die leidde tot de terechtstelling van Pedro de Algaba. Hij moest in opdracht van de katholieke koningen onderzoeken hoeveel volk er in Lanzarote leefde, omwille van een opstand tegen Inés Peraza en Diego de Herrera. De opstandelingen willen aansluiten bij het Spaanse rijk. Hij telt er 60 “mannen die kunnen vechten”, waaruit we kunnen afleiden dat er hooguit 500 mensen woonden.  Historici gaan ervan uit dat op het einde van de 15de eeuw evenveel strijders leefden op Lanzarote en slechts 12 in El Hierro. In Gomera spreken ze over 700 personen, omdat dat eiland niet militair werd veroverd.    

Buiten de enkele inboorlingen zijn dat Fransen en Spanjaarden, die na verloop van tijd de bovenhand nemen en vooral uit Andalusië komen.  Anekdotisch arriveerde er ook een enkele avontuurlijke Vlaamse of Genovese handelaar die geïnteresseerd was in orchilla.

In Lanzarote en Fuerteventura gaan de conquistadores, die zonder vrouwen aankwamen op in de overblijvende inheemse bevolking. Kroniekschrijvers van die tijd herhalen dat de inheemse vrouwen uitzonderlijk mooi waren. In deze gemengde gezinnen was het geboortecijfer lager dan in autochtone gezinnen, een fenomeen waarvoor geen verklaring gekend is. 

De 4 feodale eilanden blijven heel lang schaars bewoond, omdat de uitbuiting door de nieuwe heersers extreem was en de eilanden weinig te bieden hadden. Iedereen wilde er weg, zodat er zelfs een verbod kwam om naar een ander eiland te vertrekken. Regelmatig ontstonden dan ook opstanden van de Guanches tegen hun nieuwe heersers. Vooral een opstand op het eiland La Gomera haalde de geschiedenisboeken. Daar duikt de naam op van Beatriz de Bobadilla, een figuur dat tot de verbeelding spreekt. Een mooie vrouw, zogezegd het lief van Columbus, maar vooral extreem wreedaardig.

De kolonisatie van La Gomera

Wie wil wandelen moet naar La Gomera, dus trek ik mijn wandelschoenen aan.  Ik verken de hoofdstad San Sebastian en daarna neem ik een asfaltweg, die omhoog slingert tussen kale bergen. Als ik even omkijk, krijg ik een prachtig zicht op de Teide. Verder ligt het beschermd gebied Natural del barranco del Cabrito, een gebied van 1180 hectaren, doorkruist door 2 grote kloven. Een bord geeft uitleg over de rotsformaties en de overheersende plantengroei. Visarenden, pijlstormvogels en raven vinden er hun biotoop. De terrasbouw ligt er waarschijnlijk sinds eeuwen. Ook de Garagonay is een prachtig bebost gebied dat sinds 1986 werelderfgoed is.

Ik keer 6 eeuwen terug in de tijd. Het oude manuscript ‘Le Canarien’ beschrijft de verovering van Lanzarote, Fuerteventura en El Hierro, (1402-1406) maar is heel schaars met informatie over La Gomera. De Fransen Jean de Bethencourt en Gadifer de la Salle hebben het niet veroverd, misschien even verkend en waarschijnlijk alleen de la Salle.

Een later manuscript (Abreu Galindo. Historia de la conquista de las siete islas de Gran Canaria-1650) beschrijft de rare taal van de Gomeros. Opnieuw lees ik het verhaal of de legende hoe ooit een volk uit Afrika werd verbannen met afgesneden tongen. De link naar de fluittaal van de Gomeros is zo gelegd.

Bij het begin van de 16de eeuw wonen op La Gomera volgens een telling 400 mensen, maar enkele decennia later slinkt dat naar 250. Vergelijkbare cijfers zijn er voor El Hierro. Het is voor Gomeros verboden te verhuizen naar andere eilanden, om ontvolking tegen te gaan.  

De heren van het eiland, de families Las Casas-Peraza-Herrera verdienen geld met vee, landbouw, wijn en suiker. Er is nog steeds slavenhandel. In San Sebastian bouwt Hernán (ook Fernán) Peraza de Torre del Conde en die versterkte toren dient als bescherming tegen Portugese invallen. San Sebastian heeft een uitstekende haven en producten als zuivel, wijn, suiker en orchilla vinden hun weg naar vooral Genua en Catalonië. Op La Gomera valt voldoende regen, dus komen er in 1502 vier watermolens en in 1540 zijn er 6. Intussen vinden producten hun weg naar Amerika en in ruil komen goud, parels of andere producten naar de eilanden.

De autochtone herders kunnen hun vroegere leven min of meer voortzetten, maar er komen regelmatig opstanden. Als climax vermoorden opstandelingen in 1488 Peraza, die intussen getrouwd is met Beatriz de Bobadilla. Zij is een uiterst bevallige verschijning en aan het Spaanse Hof gonst het van de geruchten dat zij een relatie heeft met koning Fernández. Koningin Isabella wilde haar daarom weg, zo ver mogelijk, bijvoorbeeld naar de Canarische eilanden.  Over de opstand is weinig geweten, wel dat Portugezen de Gomeros aanspoorden op te staan tegen het Spaanse gezag.

De moord op Peraza leeft verder in legendes over de Gomeros. Heel bekend is een gedicht van 38 verzen, met een eigen verhaal over de rebellie en vooral over Iballa, ook een beeldmooie vrouw en een Gomera. Zij had een relatie met Peraza.  Bij een zoveelste bezoek van Peraza hoort Iballa plots verdachte geruchten en ze roept in paniek: kleed je en verdwijn snel! Om te misleiden trekt Peraza vrouwenkleren aan, maar eens buiten roept een oude vrouw: hij is het, grijp hem! Hernan Peraza antwoordt dat hij wil vechten in de kledij van een man en niet van een vrouw. Hij trekt zijn wapenuitrusting aan en verlaat de grot.  Boven de ingang staat Hautacuperche en met een speer steekt hij Peraza neer. Tot zover opnieuw een verhaal van Abreu Galindo.

Beatriz de Bobadilla, die de dood van haar man vernam, riep de hulp in van Pedro de Vera. Niemand ouder dan 15 jaar werd gespaard: velen werden opgehangen, op stokken gespiesd zoals de Moren in Afrika doen, in zee geworpen met stenen aan hun voeten gebonden en handen en voeten afgehakt. La Gomera werd meer ontvolkt dan gepacificeerd. Daarna vertrok De Vera terug naar Gran Canaria.

Voor de Gomeros is Iballa bijna een heilige: van hogere klasse, eerbaar, trouw aan de wetten van haar land en strijdbaar tegen de bezetters. Historisch wordt ons enkel verteld dat ze een relatie had met zoon Peraza en dat hij vermoord werd.

Maar legende of niet, ik ga op zoek naar de grot waar alles gebeurde. Een vijftiental kilometer voorbij San Sebastian bereik ik het pittoreske restaurantje: la Degollada de Peraza (Peraza de keel overgesneden).  Het terras biedt een prachtig uitzicht op de omliggende bergen en de grot waar Iballa ooit haar zaaivelden had en de liefde bedreef met Peraza. Het Spaanse ‘degollada’ heeft in Canaria ook de betekenis van een bergpas. Dat is koren op de molen van wie beweert dat het hele verhaal rond Peraza legende is. De moord zelf wordt niet betwist.

Ik trek verder door La Gomera en op weg naar Chipude en La Fortalesa bezoek ik la Ermita La Luz de la Candela, een van de oudste kerkjes uit de 16de eeuw. Een gedenkplaat legt uit dat de Gomeros hier vóór de komst van de Spanjaarden de ster ‘Canopo’ aanbaden, omdat de sterren hen als gids dienden. De sterren konden niet beletten dat zij uitgemoord werden door christenen, die er daarna kerken bouwden.

De eerste Canarische steden

In de eerste decennia na de Spaanse verovering van de Canarische eilanden woonde de schaarse bevolking samen in woonkernen, of wat we de eerste primitieve steden kunnen noemen. Hun landerijen zoals suikerrietvelden of wijngaarden lagen elders. Ook vandaag is dat zo, grote stukken eiland zijn onbewoonbaar.

De eerste nederzettingen waren Rubicon in Lanzarote en Santa Maria de Betancuria in Fuerteventura, beide gesticht door Jean de Béthencourt. Een aantal archeologische resten bleven overeind. Uiteraard moest er een kerk komen en dat werd San Marcial de Rubicón en Nuestra Señora de Betancuria, beide gebouwd door de Normandiër ‘Jean Le Maçon’ (metselaar), vernoemd in het boek ‘Le Canarien’.

Betancuria was de centrale plaats in Fuerteventura en in de 16de eeuw telde het heel wat inwoners.  Vandaag is het een aangenaam, maar ingedommeld stadje. Het zal wel toeval zijn dat ik er vrij veel toeristen hoorde Frans praten. Ik kan mij niet voorstellen dat zij komen uit belangstelling voor de Normandiër Jean de Béthencourt, laat staan Gadifer de la Salle.

Te­guise zou gesticht zijn door Maciot de Béthencourt. De naam verwijst naar de legendarische Guanche-prinses Teguise, de dochter van Guardafia en zogezegd de vrouw van Maciot de Béthencourt. Het is een oud stadje en was de hoofdstad van Lanzarote tot 1852.

Er staan nog een aantal historische gebouwen, zoals de kerk La Se­ñora de Guadeloupe, het convent San Francisco en La Cilla. De eerste ste­den zijn landinwaarts opgebouwd, uit schrik voor piraten. Torriani telt er 2 kerken en 120 huizen. De helft daarvan werd vernield door Moren, onder leiding van Morat Arraez,  omstreeks 1583. Hij beschrijft ook het verdedigingsfort van de stad.

De eerste nederzetting die Castilië optrok, was Las Palmas in Gran Canaria (1478). In 1500 startte de bouw van de kathedraal en de Plaza Santa Ana werd de ‘place to be’. De wijk ‘Vengueta’ is tot vandaag de best bewaarde historische plaats en de moeite van het bezoeken waard.

Juan Rejón en Pedro de Vera zijn de stichters van Las Palmas. Juan Rejón legde de basis van de kampplaats ‘Koninklijk Las Palmas’. Binnen de vroegere kampplaats gingen de vruchtbare stukken grond naar de leiders van de conquistadores. Franciscanen begonnen met de bouw van kloosters en er kwam zelfs een primitief hospitaal ‘San Martin’. Pedro de Vera startte met suikerproductie.

Kapitein Alonso Fernández de Lugo stichtte Santa Cruz de La Palma. Hij vestigde zich in Tinibucar in de buurt van Tedote. Op 3 mei 1493 richtte hij er een groot houten kruis op, waardoor de stad haar naam kreeg.

De huizen waren in Portugese stijl, zonder patios, aldus Torriani. Eind 16de eeuw stonden er ongeveer 800 huizen, evenveel als in Las Palmas. Een eerste Canarische haven zorgde voor uitvoer van landbouwproducten. In La Palma vestigden zich kort na de verovering heel wat Vlamingen.

In La Laguna verwierf de Lugo eveneens landgoed. Hij had er zijn kamp gebouwd tijdens de bloedige slag om Acentejo. Alonso de Lugo had beloofd de plaats te wijden aan San Cristobal, vandaar kreeg de plaats op 26 juli 1497 de naam San Cristobal de La Laguna. Het wordt de nieuwe hoofdstad van Tenerife, gelegen op een betrekkelijke vlak terrein omgeven door bergen en niet bewoond door Guanches. De stad krijgt een Castiliaans bouwpatroon. De strijd om de titel van hoofdstad van de eilanden zorgt voor een eeuwenlange splijtzwam.

In 1511 startte de bouw van de eerste houten kerk ‘Nuestra Señora de la Concepción’. Ze stond iets hoger dan de huidige kerk. We bevinden ons nu in de bovenstad, het oudste deel van la Laguna. In het oostelijk deel, de benedenstad en in een vlakte, kwam de kapel Nuestra Señora de los Remedios. Daar woonde de toplaag van de nieuwe bevolking. De Lugo verhuisde naar La Laguna, op de plaats met de naam ‘del Adelantado’, een eretitel die hij mocht dragen.

In La Laguna woonden ook handelaars uit Frankrijk, Vlaanderen, Engeland en Portugal. Het was de drukst bewoonde stad in Tenerife. Torriani telt er een duizendtal huizen met mooie moestuinen en fruit. Als militair ingenieur merkt hij op dat het een open stad is, zonder verdedigingsmuren.  La Orotava viel onder de voogdij van La Laguna, maar in 1650 kreeg het autonomie.

Santa Cruz de Tenerife betekende in de 15de en begin 16de eeuw nog niet veel. Het lag in de schaduw van La Laguna en er woonden wat vissers en zeelui. Abréu Galindo schrijft dat de Guanches de plaats Arguijón noemden, wat betekent ‘daar waar je de boten ziet’ en Guijón betekent boot. Pas nadat een vulkaan Garachico vernielde (1706), veerde Santa Cruz op.

Europeanen bevolken de veroverde eilanden in de 16de eeuw

De feodale eilanden hadden economisch weinig te bieden en waren minder bevolkt. De uitbuiting door de heren was extreem en wie kon wilde er weg naar Gran Canaria, La Palma of Tenerife. Er kwam een verbod om te vertrekken omdat ontvolking dreigde. Dat werd opgevangen door de invoer van slaven uit West-Afrika.

Naast de schaars overgebleven inboorlingen, waren de nieuwe inwoners Portugezen, Castilianen, Italianen en Vlamingen. Er woonden ook Joden, Afrikanen en Moren (vooral in Lanzarote en Fuerteventura).

In het boek ‘Guanches ayer, hoy Canarios’ schreef Francisco García-Talavera Casañas dat de genen van de Guanches nog altijd aanwezig zijn op de eilanden. Wie er sinds enkele generaties woont, heeft 40% tot 70% kans Guanche genen te hebben. Vooral in La Gomera zijn de nakomelingen het sterkst vertegenwoordigd.

Al wie droomt van een onafhankelijk Canarisch volk met eigen identiteit, verwijst graag naar die bloedband. De Canariërs hebben zeker niet hetzelfde natiegevoel als bijvoorbeeld de Catalanen en de Basken. Het ontbreken van een eigen taal heeft daar mee te maken. Toch werd tot het midden van de 18de eeuw in het zuiden van Tenerife nog de Guanche taal gesproken. Alfonso Béthencourt (1847-1913) kende in Valle de San Miguel inwoners die verzekerden dat hun grootouders nog Guanche spraken.

De Canariërs stammen niet enkel af van de Castilianen, de verwantschap met de Portugezen is groter. In La Palma woonden in de 16de eeuw meer Portugezen dan Castilianen. In de 15de eeuw was Lanzarote korte tijd een Portugees eiland met een eigen Portugees bestuur.

Na de verovering maken Europeanen ongeveer 70% van de bevolking uit en ze wonen in steden die vandaag nog bestaan, zoals La Orotava en La Laguna in Tenerife en Las Palmas, Gáldar, Telde en Arucas in Gran Canaria. Ook La Palma viel in de smaak en daar vestigen zich vanaf de 16de eeuw een aantal Vlamingen die handelen in suiker en wijn.

Aan de onderkant van de maatschappelijke ladder leven de weinig overgebleven autochtonen, in gezelschap van Joden, Moren en Afrikanen. Het Spaanse vasteland stond 700 jaar onder een Moors bewind en drie religieuze groepen Christenen, Moslims en Joden leefden min of meer vreedzaam naast elkaar, de zogenaamde convivencia. Na de val van Granada in 1492 kwam daar een einde aan. Door een uitwijzingsedict werden alle niet bekeerde Joden verbannen en een aantal vluchtte naar de Canarische eilanden.

Onder het bewind van de katholieke koningen, Ferdinand van Aragon en Isabel van Castilië, kroonde Spanje zich tot de kampioen van de christelijke samenleving. Dat ging zo ver dat er sprake was van bevoorrechte ‘bloedzuivere’ christenen’ wat mee zorgde voor een vreselijke ‘Inquisitie’. Die bewaakte streng dat Spanje een christelijk land bleef. De Inquisitie bereikte ook de eilanden en een aantal Vlamingen en Nederlanders kregen ermee te maken, waarover ik het later nog zal hebben. Zoveel eeuwen later zal ook generaal Franco zich de opvolger noemen  van die katholieke koningen. Zijn aanhangers stelden zijn rebellie voor als een kruistocht voor het geloof en Spanje moest opnieuw een katholieke eenheid vormen.

Terug naar de eilanden. Daar deelde vanaf de 16de eeuw een elite van aristocraten, de clerus en handelaars de politieke en de economische macht. Een middenklasse bestond niet.

De verdeling van het land werd op dezelfde leest geschoeid als in Castilië. Een bovenlaag bezit de beste gronden en waterbronnen, naar gelang hun verdiensten bij de verovering van de eilanden. Ze bleven voor eeuwen familiegoed en er groeit een grote ongelijkheid tussen grondbezitters en landloze boeren. 

De grootgrondbezitters introduceerden geen kapitalisme op de eilanden, zoals dat ontstond in andere West-Europese landen. Landarbeiders werkten niet voor een loon, maar voor een deel van de opbrengst. De herders hoeden de dieren van de eigenaar en een aantal dieren zijn hun eigendom. Vrouwen maken kaas en krijgen een deel van de kaas. Wie de velden bewerkt, deelt in de oogst. Veel gronden blijven braak liggen en landbouwtechnieken blijven steken in oude tradities. De eigenaars leven van de rente en verblijven dikwijls op het Spaanse vasteland. Uit de volkstelling op het einde van de 18de eeuw bleek dat bijna 50 procent van de Spaanse mannelijke bevolking geen productieve arbeid verricht. Deze statistieken waren wellicht aanleiding tot het bekende gezegde dat ‘de helft van Spanje eet maar niet werkt, terwijl de andere helft werkt maar niet eet’.

Onderzoekers van de universiteit van La Laguna stellen vast die die semi-feodale productieverhoudingen op het platteland voortduren tot de jaren 70 van de vorige eeuw.  Zij zien daarin de oorzaak van de achterstand van landbouw en samenleving op de Canarische eilanden.

De Canarische eilanden.  Christoffel Columbus en Beatriz de Bobadilla

De laatste jaren van de  15de eeuw zijn een boeiende tijd voor het Spaanse rijk. Op het vasteland worden de Moren verslagen en ze verliezen met Granada hun laatste bolwerk. Spanje verwerft definitief de Canarische eilanden. Columbus ontdekt in 1492 Amerika en de eilanden zijn een belangrijke tussenstop voor de lucratieve reizen naar de nieuwe wereld.

Vooral het weer had daar veel mee te maken. Omdat aan de evenaar lucht verdwijnt, vloeit droge lucht terug naar de natte equatoriale gebieden en waait de noordoostpassaat. Die blaast de zeilboten richting Amerika.  Columbus kende het fenomeen want in zijn dagboek schrijft hij: ‘in die gordel waait de wind, dag na dag, het hele jaar door uit het oosten tot noordoosten en een vierkant getuigd schip kan daar beter gebruik van maken. Evenzo zullen wij op de terugreis op hogere breedte vooral met westenwinden te maken krijgen. Die waaien, dag in dag uit, het hele jaar door uit dezelfde, maar dan tegengestelde richting.’

Columbus was getuige van een uitbarsting van de Teide. Hij vertelt hoe hij ’s nachts (24 augustus 1492) voorbij Tenerife vaart ‘waar een uitbarsting van een grote vulkaan ons een vurig schouwspel voortoverde. Veel bemanningsleden waren verbaasd en bang, want zoiets hadden ze nog nooit gezien. Ik kon hen geruststellen door te vertellen over de Etna en andere vulkanen, die ik had gezien en heb hen de oorzaak van zo’n enorme vuurzee verklaard

In San Sebastian de La Gomera, aan een gezellig centrumplein met mooie bomen errond, staat het oude douanehuis, waar je de ‘Pozo de Colon’ kan bezoeken.  De waterput voorzag Columbus van drinkwater om zijn reis verder te zetten. Het is erg onzeker dat Columbus zich hier bevoorraadde. De enige waterput, die alle zeevaarders gebruikten stond meer richting kust.  Het douanehuis heette tot de 16de eeuw de ‘Casa Contal’. Ik wil er een kijkje nemen, maar het is gesloten, zonder reden. Allemaal de schuld van de politiek, zegt een voorbijganger en het is niet de eerste keer dat ik deze verklaring krijg, als iets niet naar de zin is van de bewoners.

Nog een verhaal dat alle Canariërs graag vertellen en voor waar houden, is dat Beatriz de Bobadilla een verhouding had met Cristoffel Columbus.  Antoneo Rumeu De Armas –voor het overige een ernstige historicus- schrijft een artikel over de amoureuze avonturen van Beatriz- ‘La Cazadora’ of de jaagster. Die bijnaam droeg ze niet omdat ze op mannen jaagden, maar omdat haar vader hoofdjachtmeester was aan het Hof van koningin Isabela en koning Ferdinad.

Op zoek naar haar relatie met Columbus vindt De Armas een brief, waarin een vriend van Columbus op 28 oktober 1495 schrijft: de vrouw van dit eiland, voor wie onze admiraal vol vurige liefde was in vervlogen tijden. Die vervlogen tijden zouden verwijzen naar 1491-92 toen ze samen in Santa Fé waren, het kamp waar de katholieke koningen het laatste Moorse bolwerk in Granada bestookten.

Vast staat dat Columbus Beatriz (en zeker haar naam) kende. Dat lees ik in zijn scheepsdagboek. Als het roer van de Pinta stuk is, hoopt hij in La Gomera een vervangboot te vinden, maar dat lukt niet. Hij herstelt het roer en vervangt de latijnzeilen door vierkante zeilen. Op maandag 13 augustus 1492 verneemt hij dat ‘Doña Beatriz’ elk moment verwacht wordt uit Gran Canaria met een 40-tons schip. Op vrijdag 17 augustus maakt hij zich ongerust, omdat ze nog altijd niet terug is en op zondag 19 augustus moet een mis zorgen voor haar veilige terugkeer. Uit het verder verloop van zijn dagboek blijkt dat ze niet opdaagt, voor hij vertrekt.

Abréu Galindo beschrijft het einde van deze veel besproken dame. Omdat uitspraken van een vazal haar niet zinde, nodigde ze hem bij haar uit en liet ze hem opknopen aan een balk. Daarna liet ze het lijk ophangen aan een palmboom voor zijn deur. Zonder veel redenen onderging een andere vazal hetzelfde lot. Beide weduwen beklaagden zich bij de koningin over haar wreedaardig optreden. Tegen de zin van haar nieuwe echtgenoot, Alonso de Lugo, ging ze in op de uitnodiging om voor het hof te verschijnen, dat in Medina del Campo verbleef. Daar werd ze vriendelijk ontvangen, maar zonder aanwijsbare reden trof men haar op een morgen dood aan.

Na de ontdekking van Amerika komt op de Canarische eilanden een emigratiestroom op gang. De Nieuwe Wereld biedt perspectieven om de eilanden te ontvluchten, want die hadden weinig te bieden.  De eerste uitwijkelingen waren soldaten en avonturiers, maar al snel volgden hele families hun voorbeeld.  

Rijk beladen schepen uit Amerika passeerden nu de eilanden richting Spanje. Ze trokken piraten aan en die zorgden voor veel ellende voor de Canariërs. Daarover schrijf ik in een volgende aflevering.

Armoede drijft Canariërs naar Amerika

 

Tussen 1493 en 1506 maakten minstens 12 expedities op weg naar ‘Las Indias’ een tussenstop op La Gomera of Tenerife met aan boord grote namen van ontdekkingsreizigers zoals Columbus, Alonso de Ojeda, Amerigo Vespucci, Pedrarias Davila, Juan de La Cosa, Vicente Yáñez Pinzon of Nicolas de Ovando.

Een koninklijk order van 1511 bepaalde dat Canariërs als gids meemochten met toestemming van de kapitein. Zo stichtte Canariër Pedro de Mendoza (1487-1537) Buenos Aires en nam Pedro Fernandez de Lugo deel aan de verovering van Santa Marta in Colombia.

De geschiedenis van de Canarische eilanden is voor een deel een geschiedenis van migratie. Die voltrok zich in golven. Als ontvolking dreigde was het verboden om te emigreren en als de armoede toesloeg mochten de eilandbewoners vertrekken.

Vanaf 1511 kon emigreren niet zonder toestemming, maar clandestien vertrok zodanig veel volk dat ontvolking dreigde. Vooral in trek waren San Domingo en Havana. In 1579 was het voor eilandbewoners verboden om nog naar Amerika te vertrekken.

Op de eilanden heerste dikwijls hongersnood. De Vlaming Louis van de Walle of Luis van de Walle. voedde in 1561 gedurende twee dagen 2.000 uitgehongerde bewoners, verzameld rond de kapel van Tazacorte. Hij schonk de dominicanen 25.000 dukaten en bij zijn dood in 1587 vereerde dominicaan Gaspar Borges hem met de vers: “Flandria te genuit, nutrivit Palma, perennis Insula, sub terra, corpus inane iacet” (Vrij vertaald: In Vlaanderen geboren, voedde hij ons eeuwig eiland La Palma en nu rust zijn zielloos lichaam hier onder de grond).

Luis van de Walle intrigeert mij. In de hoofdstad Santa Cruz de La Palma wandel ik door de Calle van de Walle.  Ik heb een afspraak met Manuel Poggio, de hoofdarchivaris met kantoor in een bijgebouw van het vroegere Convento de San Francisco, waar nu een bibliotheek en een museum zijn ondergebracht. Manuel toont mij een testament uit de 16de eeuw van de familie van de Walle.

Over die familie is een en ander gekend. Vader Thomas behoorde tot een vooraanstaande Brugse familie en handelde in linnen. Hij deed zaken met de eilanden.  Hij vocht in het leger van keizer Karel, stierf in 1530 en ligt begraven in de Sint Walburgakerk in Brugge.

Zoon Louis emigreerde naar Tenerife en ook hij diende de keizer, een mooie wipplank voor de elite om zaken te doen met Spanje.  Hij was een vurig verdediger van het katholicisme, het ware geloof.  Luis van de Walle trouwde met Maria de Cervellón Belhida, dochter van een conquistador uit de regio van Valencia en een concurrent. Zo ontstond de firma Cervellón Vendoval, de verspaanste naam van Louis.

Vanaf 1670 komt er een massale familiale emigratie op gang omdat de economie van de eilanden opnieuw in serieuze moeilijkheden geraakte. Vooral vanuit Tenerife trokken families liefst naar Venezuela en Cuba, waar tot vandaag nog Guanchenamen voorkomen. Canariërs introduceerden suikerrietplanten en namen varkens, geiten, honden en schapen mee naar de Caraïben. Ter plaatse ontdekten ze de aardappel en dankzij Canariërs kwam die in 1567 in Antwerpen terecht.

In 1678 komt er een eigenaardige regeling : de ‘Tributo de Sangre’. Die stelde Spaanse schepen vrij van belastingen als ze per 500 ton jaarlijkse lading naar Amerika (dat wordt later 1000 ton) 50 families meenamen. Dat was vooral om in Venezuela de Spaanse handelstrafiek te verzekeren, want concurrenten als Engeland en Frankrijk waren hun posities aan het verstevigen in de regio. Eind 17de eeuw woonden talrijke Canarische families in Venezuela. In Caracas en Guaira waren 90% van de blanke huwelijken Canarisch.

Volledige dorpen in Tenerife, zoals Buenavista, El Sauzal en Vilaflor liepen leeg. Canariërs stichtten en koloniseerden verschillende nederzettingen in Venezuela, zoals San Filipe, San Carlos Cojedes, La Calabozo, Curiepe en Panaquire. Velen werkten als vrije mannen in de cacaoteelt. Rond 1680 zorgden 25 tot 30 Canarische families mee voor de stichting van Montevideo in Uruguay. De Spaanse Kroon wilde hiermee een dam opwerpen tegen de Portugese invasie en tegen de smokkel en uitvoer van edele metalen.

In 1693 stichtten Canarische families in Cuba de stad Matanzas. Ze werkten vooral in de tabaksplantages en ook kleinhandel kwam in hun handen. Sommige Canariërs werkten zich op in de Cubaanse elite en ze zorgden voor de export van tabak.

We mogen aannemen dat de Canariërs en hun afstammelingen 70% van de suiker en 90% van de tabaksoogsten voor hun rekening namen en voor technische innovaties zorgden. Fidel Castro heeft mogelijk Canarische roots.  Op 15 juni 1996 landde hij op de vlieghaven van Reina Sofia en hij verbleef 21 uren in Tenerife. Hij logeerde in Hotel Bahia del Duque. “Ik ben aangekomen in het land van mijn voorouders, langs moederskant. De Canariërs zijn onovertroffen werkers. Zij introduceerden de tabaksteelt in Cuba” vertelde hij de pers (ABC Canarias, 26/11/2016).