Het levensberhaal van Eduardo Velazquez Sanchez. Een Canariër vertelt.

Geschreven op 06/02/2023
Celine Teguise en Eduardo Velazquez Sanchez


Beste TNT-lezers          

Meer dan twee jaar geleden belandde een tekst op onze redactie over het leven van Canariër Eduardo Velazquez Sanchez.  Hij is geboren in Arona en net als zijn vader was hij in zijn jeugd geitenhoeder. Als buitenechtelijk kind van de zoon van een Canarische grootgrondbezitter slaagde hij erin zich op te werken.  Het vervolgverhaal staat in TNT, maar wie de draad kwijt is kan hier terecht voor een uitgebreidere versie, want de tijd stond niet stil. Met Eduardo, 79 jaar intussen,  gaat het vandaag minder goed. Celine-Teguise, zijn Belgische vriendin vertaalde en ordende zijn  wat slordig geschreven teksten.  Ze laat ook getuigen aan het woord, die Eduardo gekend hebben en ze zorgt zelf hier en daar voor een aanvulling.

Veel leesplezier

Koen Van Gorp

Eduardo Velazquez Sanchez

celineteguise@gmail.com

 

Alle rechten voorbehouden

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur en de uitgever.

Verder berust elke gelijkenis in deze tekst met bestaande gebeurtenissen en of personages op louter toeval.

 

Mijn Vlaamse liefde.

Ik ben geboren in 1944 in Arona, een jaar waarin er stilaan een einde kwam aan een oorlog die zich ver van ons eiland afspeelde.  Het waren harde tijden voor Europa waar een vreselijke oorlog woedde, maar ook Spanje en zeker onze eilanden kenden jaren van rampspoed. De bloedige Spaanse burgeroorlog was uitgevochten op het vasteland, maar de ellende was nog lang niet voorbij. Mijn  ouders vertelden mij over de honger die ze leden en over ons eiland dat helemaal op zijn gat lag. Ondervoede en verzwakte mensen waren dagelijks op zoek naar eten terwijl op de zwarte markt de prijzen bleven stijgen. De kinderen moesten bijspringen en voor naar school gaan was geen tijd. Spanje had weinig vrienden in Europa, buiten Duitsland en Hitler en Italië en Mussolini. In onze havens viel het werk zo goed als stil en zoals altijd op onze eilanden, werden de rijken rijker omdat ze zoals van oudsher mee in de besturen zaten die alles controleren. Meer dan 100.000 Canariërs pakten hun biezen en vertrokken naar Zuid-Amerika.

Vanaf de jaren 60 begon het toerisme aan te trekken en werd het leven wat gemakkelijker. En daar kwamen ze aangevlogen, bleke toeristen, met honderden tegelijk.

Wij keken verwonderd naar die en vrouwen uit Europa. Die waren helemaal vrijgevochten en bevrijd van het katholieke fanatisme dat in Spanje al eeuwen overleeft.  Een goede vriend van mij vertelde over een avontuur met een Hollandse toeriste, die zich ongegeneerd in al haar naaktheid aan hem vertoonde. Hij was al jaren getrouwd met een onderwijzeres uit Sevilla en hij had zijn eigen vrouw nog nooit naakt gezien.

Terwijl Canarische vrouwen hier nog gesluierd rondliepen, paradeerden toeristen met blote borsten op onze stranden. De pastoor van Arona was in alle staten.

Het geluk lachtte mij toe, want dankzij het toerisme leerde ik Celine-Teguise kennen. Teguise, een schuilnaam,  verwijst naar de legendarische en wondermooie Guanche-prinses. Mijn Teguise is geboren in de Belgische kuststad Oostende en ik heb haar ontmoet in 1978 in Candelaria.  Als een geschenk van de goden wandelde ze in de schaduw van de mastodonte kathedraal onder de waakzame ogen van de statige Guanche-koningen. Ze had lange ranke benen, wiegende heupen en blond haar. Mijn hart klopt sneller als ik eraan terugdenk. Ze is nu 68 en nog altijd een beeldmooie vrouw.

Celine-Teguise maakte mij jaloers als hitsige mannen met begerige blikken naar bevallige lichaam staarden. Mijn echtgenote wist van mijn amoureus avontuur, maar ons huwelijk was alleen een formaliteit en een dekmantel. Mijn vrouw had een Marokkaanse vriendin en ik een Vlaams lief. Dat was onze deal en we zijn nog altijd goede vrienden. Zij kwam uit een betere familie dan ik, maar ik heb mij opgewerkt van herder tot welstellende burger.

Mijn gezondheid laat het stilaan afweten. Omdat magere Hein al in mijn achtertuin staat, heb ik beslist mijn memoires op papier te zetten (en ook toe te vertrouwen aan TNT, waarvan wij trouwe lezers zijn). Ik ben intussen 79 en heb het grootste deel van mijn leven doorgebracht in Tenerife. Ik heb de tijd nog gekend dat op onze eilanden alleen Canariërs woonden en nu wordt het platgelopen door toeristen.

Mijn prille jeugd heb ik doorgebracht tussen de geiten. We werkten voor een van de rijke grootgrondbezitters die het eiland in hun macht hebben. Ons gezin woonde in een schamel huis in de buurt van de Cañada Verde, niet ver van Guaza. Mijn vader was herder net zoals zijn vader. Zij liepen in de voetsporen van onze voorouders, de Guanches, die hier vele eeuwen geleden ook hun geiten lieten grazen op de dorre graasgebieden van het zuiden. Grootvader werd geboren in een koeienstal en altijd opnieuw vertelde de familie hoe hij bij zijn geboorte bijna in de koemest viel. Ook al hadden we het verhaal al honderd keer gehoord, telkens opnieuw lachten we terwijl we op ons jaarlijks familiefeest geitenvlees aten met papas arrugadas en een zeldzame keer chocolade.

Heel zijn leven trok vader met een kudde geiten door de ruige verlaten gebieden van Arona. Hij kende elk pad, elke rots of steen, hoe klein ook en alle planten die hier groeien en al of niet eetbaar zijn voor zijn hongerige geiten. Naar gelang het seizoen trok hij naar El Monte, de Montaña de la Estrella, de Hoya del Camello, soms tot in San Miguel en een keer, toen er geen druppel water uit de hemel neerviel, tot in Vilaflor. Droogte was onze vijand, de herders moesten dan uitwijken naar de waterputten in de regio, zoals de charca de Amara en de charca del Pino.

Toen mijn moeder ziek werd en haar einde naderde riep ze mij bij haar. Ik was alleen thuis. Ze keek mij aan met gebroken ogen en vertelde mij over haar verliefdheid op de zoon van Teófilo Bello, de man voor wie wij werkten en een van de grootgrondbezitters in het zuiden zoals ook de families Dominguez, Frias, Villareal, Tavio en ik vergeet er nog een aantal.

Op een dag in mei, twee dagen voor haar dood, fluisterde mijn moeder, trok ik op met vader, zijn ziel ruste in vrede, en ik ontmoette Enrique Bello. Ik was zeventien, jong en bevallig en Enrique Bello twintig.  Enrique begeleidde zijn vader te paard en onze blikken kruisten elkaar. Het was alsof we naar elkaar toegedreven werden en elke gelegenheid namen we te baat om in het geheim af te spreken. Op een van onze wandelingen vonden we een nest van een kwartel met daarin twee eieren, ik zal het nooit vergeten. We bukten ons, lachten en vleiden ons neer. Hij legde zijn handen op mijn borsten en ik bood geen enkele weerstand. Naast ons stonden gamonas, een plant waarmee we soms onze matrassen vulden, ik zie het nog voor mijn ogen. Het was de tijd rond Sint Jan, jongen, de tijd dat we de bokken loslieten op de geiten, glimlachte ze. Negen maanden later, Eduardo ben jij geboren. Enrique wilde met mij trouwen, maar toen hij het zijn vader vertelde, ontstak die in woede en stuurde hem onmiddellijk naar een oom in las Indias.

Mijn moeder heeft haar eerste liefde nooit terug gezien, ik vele jaren later wel.

De idee dat Teófilo mijn grootvader was, kwam bij mij slecht over. Ik had de Bello’s mijn hele leven gehaat omdat zij hardvochtig en hebzuchtig waren, zoals alle grootgrondbezitters. Ik voelde mij als een verrader van mijn vrienden, mijn broers en mijn zus. Vanaf dan was het alsof ik in het grensgebied van twee werelden leefde, de arme herders en uitgebuite boeren en de meedogenloze rijken en grondbezitters. Ik had op jonge leeftijd een naïef beeld over afkomst. Je werd geboren als rijke schurk en uitbuiter of als slaaf om je hele leven te wroeten voor anderen. Ik was overtuigd dat wie afstamde van de verdoemde conquistadores, die onze voorvaders in de ellende stortten, rijk was. Wie afstamde van de Guanches werd herder en arm.  De pastoor preekte dat de herders de eersten waren die Jezus uitnodigde in zijn stal en dat we onze nederige afkomst moesten aanvaarden, omdat God het zo gewild heeft.

De familie Bello heeft mij later laten wonen in een van hun huizen in Arona. Dat was in de periode dat ik van geitenhoeder visser werd en ik werd min of meer in de familie aanvaard. Als visser verbeterde mijn leven, een beetje van de visvangst maar vooral van de  smokkel en andere louche zaken. Later ben ik terecht gekomen in de wereld van de immobiliën, de enige goudmijn op onze eilanden.

Ik heb Michel Huygen gekend, niet persoonlijk maar wij volgden met belangstelling wat hij hier allemaal ondernam. De Vlamingen hielden ons voor dommer dan wij waren. Ze begrepen niet hoe alles hier in zijn werk ging. Wie overdag vriendelijk met hem praatte, ging ’s nachts met zijn spullen aan de haal.    Michel Huygen zag alles erg groot en sommigen wakkerden dat aan, maar vooral in hun eigen voordeel. De Bello’s hebben een aantal appartementen gekocht in Ten Bel en snel doorverkocht.

Het dorre levenloze Arona werd vanaf de jaren 60 een goudmijn. Naïeve buitenlanders gaven heel veel geld voor gronden, waar ik in mijn kinderjaren rondtrok met een kudde geiten. De hebzucht van vele Canariërs werd zo immens dat ze grote risico’s namen. Ze begonnen te pronken met wagens die je toen enkel in buitenlandse films zag rondrijden. Zij maakten opvallend grote sier tot plots het ene na het andere corruptieschandaal aan het licht kwam.  Urbanist Manuel Barrios Rodrígez, een verre verwant langs de kant van mijn echtgenote, vloog voor 17 jaar de gevangenis in. Ik heb architect Zenón Rodrigueze Neri gekend, weliswaar zakelijk. Hij is er nog vrij goed vanaf gekomen met een veroordeling tot 4 jaar cel. Juan José Alayón Beltrán vloog voor 17 jaar achter de tralies. Ik ga de namen niet noemen van al wie gedurende lange maanden heel slecht geslapen heeft, altijd met de daver op het lijf om op een dag de Guardia Civil voor hun deur te zien staan. Wie denkt dat daarmee aan duistere zaken een einde kwam, is naïef. Het is nu eenmaal onze tweede natuur om te overleven op ons eiland, veel andere mogelijkheden zijn er niet. Als zich kansen aanboden, heb ik die ook niet laten liggen.

Mijn kinderjaren tussen de geiten

In mijn jeugd lagen vooral schamele huizen en bewoonde grotten verspreid over de schrale gronden die Arona omringen.  De meeste gezinnen bewerkten een klein stuk onvruchtbare grond en hadden daarnaast 1 of 2 geiten. Voor de rest wroetten ze op de gronden van rijke Canariërs, die leefden van opbrengst en rentes.

Hard labeur was hun deel en hardvochtige bewakers waren er als de kippen bij om je aan te manen verder te werken, als je even je pijnlijk rug rechtte. Sommige vrouwen werkten in de huizen van rijke families. Ze kregen daarvoor 15 peseta’s per maand of ze werden betaald met een tas gofio. Mijn tante Constanza poetste tijdens de jaren 40-45 de gebouwen van de Guardia Civil en kreeg daarvoor 50 kg papas per maand.

Er waren in Arona ook enkele schoenmakers en bakkers of lui die leefden van handel. Ze hadden het iets beter als eigenaar van een kleine finca of een molen om gofio te maken. Regelmatig kwamen er ook wat wij noemden cochineros langs uit La Orotava en Vilaflor en die verkochten deur aan deur manden, speenvarkens en wat je maar kon bedenken.

Mijn vader, geboren in 1922, vertelde mij dikwijls over de woeilige en moeilijke jaren die ons eiland teisterden.  Zijn eerste herinneringen gingen naar Primo de Rivera, die vóór Franco aan de macht kwam. Hij was de oprichter van de gevreesde falange die hier vanaf 1938 in uniform door de straten marcheerden. In Santa Cruz hadden ze in de jaren 40 meer dan 6000 militanten.

Toen ik  8 was moest de Rivera opstappen en dan pas gingen de poppen aan het dansen. In de grote steden, zoals La Laguna en Santa Cruz de Tenerife betoogden arbeiders die zich anarchisten en communisten noemden. Het kon er tijdens betogingen hard aan toegaan. Primo de Rivera werd op het vasteland  geexecuteerd door een volkstribunaal. Onze  pastoor preekte dat hij een heilige was, die zoals Jezus Christus zijn bloed gaf voor de verlossing van ons land. Voor anderen was hij gewoon een schurk. Zo ver ging de verdeeldheid in Spanje en op onze eilanden.

Mijn vader was herder, net zoals zijn vader. In de regio van Arona leefden meer geiten dan mensen en de kuddes waren vooral eigendom van grootgrondbezitters, net als de terreinen waarop ze graasden. Mijn vader werkte volgens een systeem dat ‘media marca’heette. Dat betekende dat een deel van de kudde van onze familie was en de rest van El dueño, de baas. De afspraken met de bazen werkten volgens tradities die eeuwen teruggingen en nooit op een blad papier geraakten. Er bestonden regelingen voor wie de lammeren waren, de melk en de kaas.

Geiten waren onze belangrijkste bron van inkomsten en ze werden met de grootste zorg behandeld. Het zijn sterke dieren, ze verdragen  goed de droogte en ze eten alles wat hier groeit zoals  aulagas, pencas de tuneras, barillas en noem maar op. Mijn vader kende de terreinen en de gewassen die zijn dieren aten. Hij wist welke planten problemen veroorzaken, zoals hierba samberosa en almorrana. Ook sterke dieren kunnen ziek worden en sterven van ontstoken uiers, jongen die slecht geplaatst zijn, ontstoken oren en ogen, maar voor elke kwaal kende mijn vader de remedies die al generaties toegepast worden. Hij bestreek de uiers met petroleum en daarna met melk van de tabaril  of zelfs tabac. Hij gaf ze  wijn en sterke drank om de placenta te laten afkomen en masseerde de dieren die moeilijk konden bevallen.

Op onze geïsoleerde eilanden overleefden sinds eeuwen oude rassen zoals de Palmeras, de Tinerfeñas en de Majoreras. Ze zouden overgekomen zijn van Noordwest-Afrika, net zoals de eerste bewoners. De Majoreras zijn de beste geiten en geven de meeste melk van alle geiten op onze aardbol, zo werd gezegd. We leefden van de melk die vooral diende om er kaas van te maken, wat meestal vrouwenwerk was.

 De herders kenden hun dieren en hun vak. Vader sprak niet over een geit, maar wel over baifes (lammeren), chivatos (iets ouder), candiles of geiten die weinig melk gaven en machorras die onvruchtbaar waren en geslacht werden. De geiten kregen namen naar hun afkomst, hun grootte, hun karakter en hun kleuren. Een geit heette Berenda omdat ze zwart en wit was. La Arenita verwees dan weer naar haar afkomst.

Geiten en schapen hoeden was overgeleverd van de ene generatie op de andere. Bij de geboorte van de lammeren was mijn vader al om 2 uur ’s nachts  uit de veren om met een lantaarn in de hand de nieuwe lammeren op de wereld te helpen. Elk jong was belangrijk en als het lam niet goed zat, kon een bevalling tot 2 uren duren. Mijn vader masseerde de geit en zo zie ik nog een jong geboren worden, met een blauwe tong, bijna gestikt, maar het kwam er door.

Met een kudde moet je  geluk hebben, er zijn geiten die veel melk geven en andere brengen niets op. Ook de bokken moeten goed zijn om je kudde te laten uitbreiden. Maar je mag ze dan ook weer niet te lang houden want dan degenereert de kudde. Vader hielp ooit bij de geboorte van een lam met twee koppen.

De lammeren komen op de wereld in maart. Soms ontnapte een bok en dan kwam er plots een jong in de zomer, maar dat werd verkocht, want daar kwam niets goeds meer van.  De geiten moeten zuigen, maar ook niet te lang. Een lam dat te lang aan de uier hing,  kreeg soms een snede in de tong en dan kon het niet meer zuigen.

De herders kennen hun kudde.  Gewoonlijk liep mijn vader voorop en er zijn altijd enkele geiten die het tempo aangeven. Die zijn belangrijk, maar mij vader blijft de baas. Hij fluit als hij problemen ziet, als een kudde bijvoorbeeld op een graanveld afstevent. Hij moest lachten met zijn oom, die ook een kudde leidde maar nooit heeft kunnen fluiten, die moest dan maar op een andere manier zijn plan trekken.

’s Avonds sloot mijn vader de geiten op in wat wij ‘corrales’ noemen. Die zijn opgetrokken met stenen, soms tot een meter hoog en met stukken distels. Ze stonden verspreid over het landschap, in de montaña de rasca, Guargacho, el monte, los bebederos, la mesas en nog meerdere plaatsen. 

Mijn vader had een strak tijdsschema, hij loste zijn geiten om 5 uur ’s morgens en geen minuut later. Dat kon ook niet ,want stipt om 5 uur stond de kudde te mekkeren en een paar minuten te vroeg lagen ze nog te slapen.

Schapen waren er bij ons in die tijd bijna niet, alleen Miguel Bello had er. Hij bezat een kudde van wel 200 tot 300 dieren en dat noemen wij een ‘romacera’.

Gemiddeld hield mijn vader de dieren 6 tot 7 jaar bij, al naar gelang van het rendement. Dan werden ze geslacht. Op 10 augustus is het feest van San Lorenzo en luiden de klokken ‘carne de cabre y pan’, de tijd om de dieren te verkopen.

Soms blijf ik nog kijken naar  de resten van een oude corral, die hier of daar in het landschap opduikt en dan komen de herinneringen naar boven. Waar is de tijd, vraag ik mij af.

Toen in net 4 jaar was trok ik een eerste keer mee met vader. Als ik honger had, legde ik mij naast Cocinera, onze beste geit en een jong van La Moscita, die ooit nog graasde op de Finca van J. Trujillo, eigenaar van de casa del conde in Granandilla. Mijn vader veegde eerst de uier schoon en het was alsof ik aan de borst van moeder lag. De geit liet mij ongestoord mijn gang gaan en ik viel in slaap terwijl ik leunde tegen de warme pels. Soms sprong de geit recht en wekte mij uit mijn dromen, terwijl er nog een straal melk langs mijn wangen liep. Wij waren thuis met vier kinderen en allemaal werden wij halftijds grootgebracht door een geit en dat duurde tot we 6 waren.  Op mijn 6de trok ik al alleen op met een kleine kudde, want ik kende het vak min of meer. Het was een eenzaam bestaan en gelukkig had ik dikwijls het gezelschap van Lobo, een herdershond van het ras pastor Garafiano en een geschenk aan mijn vader uit Fuerteventura. Mijn herdersstok gaf mij afleiding om zo ver mogelijk en over allerlei hindernissen te leren springen, wat na tijd aardig lukte. Op mijn blote voeten vergezelde ik de kudde, zelfs in de montaña de Guaza, waar veel picon ligt, maar dat deden alle kinderen en dat deerde ons niet. Als ik 12 werd kreeg ik mijn eerste schoenen, een soort sandalen samengesteld uit koorden.

Vandaag denk ik soms met heimwee terug aan mijn tijd als herder. Ik herinner mij de mooie dingen, de romantiek maar niet het harde leven, de eenzaamheid, de uren onder de verzengende zon zonder schaduw en de calima die het ademen bemoeilijkt.

De dood van een geitendief

In de Montaña de Guaza woonde een eenzame en wat rare man, die we allemaal kenden als Pepe. Een familienaam heb ik nooit gekend. Hij had een bochel en hij stotterde. Hij deed het met de geiten, schaterden de mensen. Hij zwierf rond in de regio en leefde van wat hij soms kreeg of stal. De kinderen hadden schrik van Pepe want er deden vreemde verhalen over hem de ronde. In die die tijd waren Canariërs erg bijgelovig. Verhalen over duivels en spoken beangstigden de simpele mensen en ze waren overtuigd dat onder vulkanen eeuwenoude demonen huisden.

De vader van Pepe is raar aan zijn einde gekomen. Toen hij er met drie metgezellen op uittrok om te vissen, zag hij in het maanlicht plots de maagd van Candelaria verschijnen. Hij viel op zijn knieën tot jolijt van de anderen. Maar het lachen was hen snel vergaan toen hij overboord sprong en verdween in de golven. Zijn lichaam is nooit teruggevonden.

Het was zomer en er verdwenen opvallend veel geiten, niemand kende de oorzaak en iedereen was ongerust. Lammeren waren erg kwetsbaar. Ooit heb ik een troep uitgehongerde raven een pasgeboren jong zien aanvallen. Ze pikten waar ze konden en hadden het vooral op de ogen gemunt. Maar dat was niet de oorzaak er was iets anders aan de hand.

Snel deed het verhaal de ronde dat Pepe de geitendief was. En zoals dat dan gaat had iedereen wel iets gezien, zelfs bloed van een gedood lam op zijn kledij. Wij beschermden onze dieren zeer zorgvuldig, wij hadden wel wat medelijden met Pepe, maar op geiten stelen stond voor de grootgrondbezitters de doodstraf.

Op een morgen werd het lijk van Pepe gevonden, niet ver van de Charco de Pino. Voor de Guardia Civil was de doodsoorzaak overduidelijk: val van een rots en daardoor een diepe hoofdwonde. Veel onderzoek is er niet gebeurd om de dood van een arme stakker vast te stellen. De herders hebben nooit geloofd in een ongeluk, zij wisten wat er gebeurd was en ze kenden de families die er achter zaten.

Dat mensen verdwenen was tijdens de Franco tijd niet uitzonderlijk. Als er onrust is in Madrid dan zitten wij hier ook met de gevolgen, zei mijn moeder.  De meeste onrust was er  in Las Palmas, Santa Cruz en La Laguna. In de zomer van 1936 waren daar honderden mensen opgepakt en in gevangenissen gestopt, zelfs in de opslagplaatsen van de Engelse bananenexporteur Fyffes. Duizenden mensen verdwenen, niemand weet waarheen. Een aantal kenden we omdat ze uit de buurt van Arona kwamen en naar de stad trokken in de ijdele hoop op een beter leven. Soms werden gevangen ’s nachts over boord en in zee gegooid.

Enkele maanden later was het mysterie van de verdwenen geiten opgelost. Uit het circus van Santa Cruz was een hyena ontsnapt. Dat had Pepe met zijn dood moeten bekopen. Hij is ergens anoniem begraven op het kerkhof van Adeje. Pas begin van de 19de eeuw was het in Arona verboden om doden eender waar te begraven.  Veel is om hem niet getreurd, misschien hier of daar een geit, wie weet.

De mooie Valentina uit La Gomera    

Op onze eilanden kabbelde het leven verder maar niet in de goede richting. Wat we zelf doen, doen we beter doen orakelden de rijken Franco na. Dat Engeland zijn producten maar voor zichzelf houdt. Daardoor vielen de aktiviteiten in Santa Cruz zo goed als stil.  Onze landbouw die als een komeet omhoog zou schieten, was een droom en een loze belofte.  De grote bedrijven profiteerden wel, maar de rekken in de winkels geraakten leeg. Wat overbleef was van mindere kwaliteit en veel duurder. De lonen zakten als een pudding in elkaar en de werkloosheid steeg als gist.

Zoals iedereen deelde ook mijn familie in de malaise. De seizoenen volgden elkaarop, de jaren slenterden voorbij en ik trok verder met mijn kudde geiten. Mijn grootvader en vader hadden nooit anders gekend. Herder zijn was sinds eeuwen ons lot en veel perspectief was er in die jaren niet.  Hoe ouder ik werd, hoe meer de eenzaamheid begon te knagen. Mijn kinderjaren waren voorbij en ik begon mij af te vragen of ik heel mijn leven zou ronddwalen in de graaslanden van Arona, waar nooit iets gebeurde.

Mijn moedeloosheid wordt op een dag onderbroken, toen ik in de verte een jonge vrouw zie voorbijwandelen richting de finca van de familie Tavio met een pak onder de arm. Ze wuifde me vriendelijk toe en hoe langer hoe meer begon ze mij te fascineren. Ze kwam er eindelijk een aangename en spannende afwisseling in mijn herdersbestaan. Ik stond op uitkijk naar haar komst, trok met mijn geiten richting het pad waar ze voorbij moest komen en zwaaide al van ver.

Op een zonnige junidag met een zwakke wind die waaide over de groene cañada, kwam ze naar me toe en ze ging naast me zitten.  Mijn hond Lobo begroette haar vriendelijk en ik wist niet zo direct wat te zeggen. Ze lachte en ik zag nu hoe mooi ze was. Ik sprak haar over mijn geiten, zowat het enige waar ik kon over vertellen. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Ze vroeg me of ik dit mijn hele leven ging doen en ik haalde mijn schouders op. Ze lachte opnieuw en begon te vertellen.

Op mijn dertiende ben ik samen met mijn ouders La Gomera ontvlucht. Er heerste bittere armoede, ons voedsel was niet veel beter dan wat de geiten aten en er was hongersnood. Vele Gomeros verlieten noodgedwongen hun eiland.  La Gomera kwijnde weg, de huizen raakten in verval, de terreinen lagen er onbewerkt bij, kuddes stierven uit en de meeste jonge vissers hielden het voor bekeken. Hele gezinnen vertrokken in kleine bootjes met heel hun hebben en houden naar de kusten van het zuiden van Tenerife. Ook wij stapten op een dag samen met 20 anderen op een gammele boot, geschikt voor 8 personen, richting een betere toekomst. Een ronselaar had ons overhaald om naar Tenerife te trekken en daar moesten mijn ouders niet lang over nadenken, want slechter kon niet.

Het was 5 uur ’s morgens en er stond een ruwe zee.  We hadden nauwelijks wat gegeten en vele uren later kwamen we aan land in Los Cristianos, een vissershaven. Het was al donker toen we met een vrachtwagen werden afgezet in een dorpje met de naam El Fraile. Op een verlaten stoffige weg, zonder verlichting, zoals overal toen, stond een rij hutten en daar kreeg ik van een vrouw eindelijk een tas water en wat gofio. Een van die hutten werd ons onderkomen voor de volgende maanden. Het krioelde er van het ongedierte.  Voor de 20 hutten waar we verbleven was één vies toilet dat een vreselijke geur verspreidde.

 ‘s Anderendaags , zonder ontbijt kwam ik terecht op een slijkerig veld dat pas was besproeid. Zonder aangepast schoeisel en kledij moest ik tomaten plukken. Iemand vroeg me of ik een kist tomaten op mijn hoofd kon dragen en ik antwoordde ja. Zo’n kist woog minder zwaar dan de pakken gras die we in Gomera torsten voor onze geiten. We hadden honger, maar kregen al snel de boodschap dat wie ook maar een tomaat durfde opeten, terug naar Gomera werd gestuurd.

’s Nachts werkten we door om tomaten in te pakken. Om drie of vier uur ’s morgens kregen we eindelijk wat rust.

Na de tomatenoogst trokken sommigen ontgoocheld en moedeloos terug naar Gomera, maar de meesten bleven op Tenerife achter. Wij Gomeros hebben hectaren tomaten geplant, geplukt en ingepakt. Het zuiden van Tenerife heeft een groot deel van zijn welstand aan ons te danken.

 Nog later heb ik gewerkt in een magazijn om tomaten in te pakken. We werkten er met meer dan 300 vrouwen, voor 10 peseta’s per week. We mochten geen tomaten eten en we moesten zwijgen tijdens het werk. Mannen profiteerden en vergrepen zich aan ons

Ik hing aan haar lippen en bedacht dat er nog erger was dan mijn herdersleven. Valentina ging verder met haar verhaal.

 Ik was de tomaten het harde labeur voor heel weinig geld beu en ik ontmoette een lieve dame, la señora Estrella. Ze kweekte wat groenten en had een enkele geit. Elk ogenblik van de dag als er even tijd was, werkte ze als kleermaakster. Haar moeder, Maria Rodríguez, afkomstig van Puerto Rico was een van de eerste naaisters en intussen zijn er in Arona een tiental kleermaaksters. Ze leerde mij de stiel. Nog niet zo lang geleden kocht ze een naaimachine en haar cliënteel nam toe. Vooral rond de feestdagen, zoals de semana santa, kwamen vele bestellingen toe en momenteel werken we met twee meisjes samen met señora Estrella.

Valentina veranderde mijn bestaan en ik werd tot over mijn oren verliefd op haar. Ik kon haar niet meer uit mijn hoofd zetten. Ik herinnen mij nog levendig hoe we op een dag dezelfde rots zitten en ik schuif wat dichter naar haar en er valt een stilte. Valentina kijkt mij aan we kussen. Dat was mijn  eerste keer. Ik wist niet wat me overkwam en ik werd hitsiger dan Camilo, de hevigste bok van mijn kudde. 

Ik wil haar de kleren van het lijf trekken, maar ze maant mij lachend aan tot kalmte en neemt zelf de leiding. Valentina zet zich op haar knieën voor mij, trekt haar jurk naar beneden en toont mij haar blote borsten. Dat beeld is mij mijn leven lang bijgebleven. Wij waren natuurmensen en de bokken en de geiten deden ons voor hoe het leven in elkaar zat. Wij bedreven de liefde onder de blote hemel in de middagzon die scheen op mijn blote kont, wat ik de dag nadien pas voelde.  Op de achtergrond graasde de kudde rustig verder, alsof er niets aan de hand was. Alleen Camilo, de geilste bok van de kudde, had  heel de tijd heimelijk staan kijken.

Jaren later heb ik Valentina toevallig opnieuw ontmoet in Las Galletas. Ze leidde een schoonmaakbedrijf en haar beste klant was hotelbedrijf Ten Bel. Dat had ze geregeld met Michel Huygen, een man die van vrouwen hield en ze draaide hem rond haar vinger. In de luxe-kamers van hotel Ten Bel gebeurde meer dan poetsen. Valentina regelde er afspraken tussen mannen en Canarische vrouwen.  Die waren heel sexy gekleed, want Valentina had het vak geleerd bij la señora Estrella. Vooral buitenlanders maar ook rijke Canariërs behoorden tot haar cliënteel. Ik had toen een vergelijkbare nevenactiviteit en we hebben lang samengewerkt.  Op een man, die haar in haar jeugd heeft vernederd en misbruikt, heeft ze wraak genomen. Ik heb haar daarbij geholpen, maar daarover vertel ik later meer. Eerst moet ik het nog hebben over een tweede voorval dat mijn leven veranderde.

De familie Bello        

Op 17 januari vierde het hele dorp naar jaarlijkse gewoonte het feest van San Antonio Abad. Om 11 uur begon de mis in onze kerk in Arona. Lange rijen herders stonden samen met hun kuddes voor de poort van de kerk te wachten op de pastoor, die alle dieren een voor een wijdde. José Fernandez, de meesterknecht van Bello, stond daar met drie schamele kamelen, op sterven na dood en die waren de gulle gift van de familie Bello voor de jaarlijkse gift aan de kerk. Los Reyes hadden er zich in de stal van Bethlehem niet durven mee vertonen.

Na de mis kwam Bello naar mij toegestapt en in  een zin maakte hij een einde aan mijn herdersbestaan. Omdat geiten niet genoeg meer opbrachten, had hij zijn kudde verkocht aan Vincente Soler, een rijke landeigenaar uit Vilaflor.  Wij weten dat aan zijn domeinen een gewelddadige geschiedenis kleeft. Ene Alonso Chirino, markies van La Fuente, werd in 1840 in de buurt neergekogeld door 12 gemaskerde mannen. Een scene als in westerns, die toen in cine Marino in Los Cristianos te zien waren. Het was een afrekening over grondbezit, een eindeloze geschiedenis op onze eilanden. De oorzaken van die moord gaan terug tot in de 15de eeuw. Zijn landgoed hoorde ooit toe aan de Mencey van Abona. Na de verovering werden die eigendom van Pedro Soler, een Catalaanse kapitein. Hij bezat een suikermolen en hij stichtte de stad Vilaflor.  Een neef erfde de uitgebreide terreinen die tot in  San Miguel, Arona en Vilaflor reiken. Hij vroeg torenhoge huurgelden aan de bewoners,  die  bij droogte honger leden of moesten emigreren. De landarbeiders gingen in verzet en ongeveer 200 jaar lang betaalde ze niets voor het gebruik van de grond en het water.

In 1825 erfde Alonso Chirino het gebied en hij wilde de achterstallige betalingen opeisen. Hij kreeg in 1833 gelijk van de rechtbank maar hij werd neergeschoten. Het volk nam wraak, maar dat gebeurde zeker in opdracht van nieuwe rijken die hun belangen bedreigd zagen. Rond doe tijd was Vilaflor in handen van een vijftal eigenaars.

Ik trok voor de laatste keer met onze kudde van Arona naar Vilaflor, langs paden die intussen niet meer bestaan of gedeeltelijk volgebouwd zijn. Na de verkoop, die nog met heel wat discussie gepaard ging, gaf Bello mij een lift met zijn grijze Peugeot 403. Omdat een aantal geiten nog aan mijn (stief)vader zaliger had toebehoord, stopte hij mij wat peseta’s toe, genoeg om wat eten te kopen.

Teófilo was zo gierig als hij rijk was en rijk was de familie. Ze was aanvankelijke vooral actief in de visserij en agrarische producten. Een netwerk van familiebanden en huwelijken verhoogde de rijkdom. Zo waren er banden met de Morales in Arico en met de familie Rodríguez. Paula Rodríguez bezat in Arico 82 fincas goed voor een oppervlakte van meer dan 200 ha. Er waren ook banden met de familie Feo, nog zo’n rijke familie.

Tomás Bello Gómez, een neef,  werkte voor de Chirinos op het einde van de 19de eeuw. Hij bezat gronden in San Miguel, Arona en Vilaflor. De erfgenamen van Tomás Bello en van Cándida Feo Fernández bezaten meer dan 270 ha grond. Veel grond lieten ze in het begin onbewerkt liggen. Op de beste stukken groeide graan, aardappelen, fruitbomen en druiven. De finca van José Peña Hernández grensde aan de terreinen van de erfgenamen van Jose Bello Feo en die hadden in Arona 10 fincas met een gezamelijke oppervlakte van meer dan 500 ha.

Teófilo Bello had in de periode tussen 1936 en 1946 gouden zakengedaan met tomaten en bananen. Franco wilde dat Spanje in zijn eigen behoeften kon voorzien. De grote bedrijven kregen voorrang en moesten zoveel mogelijk land bewerken. Massaal gingen bananen naar Spanje. De tomaten waren voor consumptie op de eilanden, opnieuw in het kader van de zelfvoorziening. Uitvoer was tijdens de wereldoorlog trouwens zo goed als onmogelijk. Bello profiteerde langs verschillende kanten, want bedrijven kregen van de staat kredieten en ze verkochten hun waar op de zwarte markt.

Einde jaren 50 ging het moeilijker met de bananen door de concurrentie van Guinea en het zuiden van Spanje. Maar dan begon het toerisme aan te trekken en op de landbouwgronden kwamen hotels en vakantiewoningen.

De familie Bello had naam en faam in Arona. Sinds mensenheugenis beheerste de Bello’s, samen met nog enkele andere families, het politieke en economische leven op ons eiland.   

Téofilo Bello bekeek mij van kop tot teen en dat maakte mij ongemakkelijk. Hij was afstandelijk maar wel vriendelijk, wat opmerkelijk was voor een man van zijn stand. Toen ik jaren later mijn vader -zijn zoon-voor het eerst ontmoette, viel de gelijkenis tussen mij en mijn vader op. We hadden ongeveer dezelfde gestalte en dezelfde gelaatstrekken. Ook Bello kon daar niet naast kijken en dat liet hem waarschijnlijk niet onberoerd.  Maar dat zou hij nooit laten blijken.

Tijdens de autorit vroeg hij mij de pieren uit de neus en vooral de vraag of ik kon lezen en schrijven is mij bijgebleven. Ik was een pienter kind en hoewel ik weinig op school was, maakte ik het lager onderwijs af in ‘La Escuelitas’ in Las Galletas. Zo noemde iedereen het schooltje vlak naast de kerk en opgetrokken begin jaren 50. De onderwijzer woonde in het bovenste deel van het witte bouwsel.  Wij speelden rond de school, binnenin was er een kleine patio. Wanneer ik als kind voor de school stond, zag ik alleen de kerk van Las Galletas met in de verte de heuvels waar onze geiten graasden. In 2015 werd het schooltje afgebroken en kwam er het Centro Cívico.

Tot mijn verbazing zei Bello dat ik bij hem in dienst kon blijven en in een van zijn huizen mocht wonen in Arona. Het huis staat er vandaag nog, het is in al die tijd weinig veranderd.

Ik was net twintig en vanaf nu werd ik ingeschakeld in de economische activiteiten van de familie Bello. Ik werd manusje van al. Ik hielp op de plantages en in de conservenfabriek in Los Cristianos.  Ik ging mee op visvangst en vele jaren later werkte ik een tijd als taxichauffeur. Vooral die laatste job gaf mij een grote vrijheid en zo leerde ik het eiland kennen, kwam ik mensen tegen en na tijd kon ik meer mijn eigen weg gaan.

Ik kreeg zicht op de handel en wandel van de familie Bello, die sterk aaneenhing. Mijn vader had nog een zus en die was onderwijzeres. Een broer van vader Téofilo zat in de transportsec­tor en was aandeelhouder in een belangrijke visserijvloot van Gran Canaria. Hij behoorde tot de rijkste tak van de familie. Zijn schepen voeren tot de visrijke wateren van de Afrikaanse kusten en een paar keer nam ik deel aan die avontuurlijke zeereis.

Ik overdrijf als ik zeg dat ik deel uitmaakte van de familie, maar ik werd aanvaard en was iets meer dan een gewone buitenstaander.  De familie wist intussen dat Enrique Bello mijn vader was, maar daar werd nooit met een woord over gesprroken.

Ik kwam in een heel andere wereld terecht, in huizen die ik nooit van binnen had gezien met tafels, stoelen, tapijten en schilderijen, waar ik met open mond naar staarde. Er werd heel veel gepraat over gronden, huizen, geld en politiek. Bello zat in het bestuur van Arona en ik zag snel de voordelen, die hij daarmee binnenhaalde.  De familie steunde het Franco-regime en was erg katholiek.

Met de familie waarin ik opgroeide, had ik nog weinig contact. Mijn oudste zus was getrouwd en clandestien uitgeweken naar Venezuela.  Op een postkaart na, heb ik niet veel meer van haar gehoord.

Mijn oudste broer werkte in de bananenteelt voor de familie Frías. Ik had als kind altijd naar hem opgekeken, hij was sterk en welbespraakt.

Ik denk terug aan die keer, toen hij met een zwaarbeladen kameel langs de weg stapte. Ik stop met mijn taxi en de sfeer was gespannen. Hij bekeek mij minachtend en hij lachte spottend, toen ik moest opzij springen, omdat de kameel bijna op mijn voeten scheet.  Niet alleen het werkvolk, maar zelfs mijn kameel kijkt op je neer, mompelde hij tussen zijn tanden. Nog vele jaren later heeft hij zich met mij verzoend. Na de val van Franco was hij de voorman van de landarbeiders in Arona. Het toeval had ons in twee kampen ingedeeld, maar met de jaren begreep hij dat dit niet mijn fout was.

Van geitenhoeder tot visser     

Het herdersleven lag achter mij en de afstand met de familie waarin ik opgroeide werd groter.  Ik bevond mij in een niemandsland tussen twee werelden, die van rijke landeigenaars en die van het werkvolk, dat zich krom werkte op hun plantages. Ik hoorde nergens echt bij.

Ik woonde intussen in een huis van de Bello’s in Arona en niet langer meer in een schamele krot ergens in de bergen. Ik werkte voor de familie Bello in een meer bevoorrechte positie, maar stel je daar niet al te veel van voor. Vrijgevigheid stond niet in hun woordenboek.

Ik kwam eerst terecht in de conservenfabriek van Araceli Santa Maria de León in Los Cristianos. Teófilo Bello had aandelen in dat bedrijf, samen met zijn  broer, die een visserijvloot beheerde in Gran Canaria. Een deel van de te verwerken vis kwam van hem, vooral tonijn, de bonito del norte en de bonito del sur.  Dat ging eerder om overschotten in het hoogseizoen. In Los Cristianos verwerkten we vooral sardienen.  De conservenfabriek was een klein artisanaal bedrijf, waar vooral vrouwen werkten. Die stonden met hoge laarzen en goed ingepakt de ganse dag vis te kuisen, schubben te verwijderen, kop en staart eraf en zo ging dat verder tot de vis in blik terechtkwam.  Mijn taak bestond erin de blikken te laden voor vervoer en verkoop. Ik had ook de opdracht een oogje in het zeil te houden. Er werd veel  gestolen en ik moest erop toezien dat de dagelijkse productie gehaald werd.  Na een zoveelste incident riep een oudere vrouw tegen haar collega en goed hoorbaar voor mij: ‘wie denkt hij wel dat hij is, de herder en hoerenzoon van Maria Sanchez’. Ik begreep dat ik mijn eigen weg moest zoeken. Ik was aan de ergste armoede ontsnapt en was vastbesloten het te maken. De grote ongelijkheid op onze eilanden was niet mijn schuld en niet mijn zorg. Zo dacht ik er in mijn jonge jaren over.

Tijdens mijn werk in de conservenfabriek hielp ik bij gelegenheid bij het laden en lossen van vissersboten en wanneer er geen werk was, ging ik mee op visvangst. Zo verliep de overstap naar de visserij tamelijk geruisloos. Ik was blij dat ik de conservenfabriek kon verlaten.  Het leven op de wijde oceaan sloot meer aan bij de vrijheid die ik als herder had gekend en aan boord was iedereen gelijk en speelde afkomst minder rol. Er heerste een soort kameraadschap.

Mijn eerste echte vistocht was met een kleine houten lancha, zonder motor. Vissen is een kunst die net zoals geiten hoeden van generatie op generatie werd doorgegeven. Iedereen op onze eilanden die dicht bij de kust woonde, heeft in zijn kinderjaren gevist. Ook ik heb als jongeling deelgenomen aan de chinchorro. Met man en macht trokken we dan een groot net van wel 300 meter breed door ondiep kustwater. Dat was vooral om sardienen, makreel, chicharros, salemas en andere kleinere vissen te vangen. Dat leverde soms meer dan een ton vis op die onder de deelnemers werd verdeeld. Maar de echte stiel kende ik niet en die heb ik moeten aanleren.

De zee rond onze eilanden oogt dikwijls kalm, maar kan best gevaarlijk zijn. Op vele plaatsen gaat ze van heel diep naar heel ondiep en dat veroorzaakt sterke stromingen. In 1953 in de maand januari verging de Breñusca in El Cagao in de buurt van Las Galletas. De zichtbaarheid die nacht was slecht, de wind wakkerde aan en stuwde de boot verder weg van de kust. Zes mensen verdronken. Vele scheepswrakken rusten op de bodem van onze oceaan. Aan de punta Rasca verdween de Condesito die daar tegen de rotsen knalde. Dat was een reden om daar de nieuwe Faro van Rasca te bouwen, om nieuwe ongelukken te vermijden. De Condesito ligt ongeveer 20 meter diep.  In vroeger eeuwen werd een aantal boten de diepte in geschoten door kanonskogels en ook zij rusten op de zeebodem, zoals de boot van Admiraal Nelson. Daarvan liggen nog wrakstukken in de buurt van Garachico. Onze eilanden werden eeuwenlang geteisterd door zeerovers en piraten.

In de beginjaren van mijn vissersbestaan ging het er op onze eilanden primitief aan toe en de opbrengst was mager. Het was nog maar een halve eeuw dat er niet alleen met vislijnen werd gevist, maar ook met wat wij noemden ‘traiñas’, soorten primitieve fuiken om op sardienen, caballas en chicharros te vissen. Dat gebeurde met boten tot ongeveer 7 meter lang en een motor van 2 tot maximum 10 pk. De zeebodem is bezaaid met rotsen, lava en kraters en daar was vissen met netten uitgesloten.  

Scheepsapparatuur was niet aan boord, dus ver van de kust waagden we ons niet. Alleen op schaarse plaatsen, eerder in Fuerteventura en Lanzarote zag je al wel eens een groter vaartuig van 10 tot 20 ton, met sterkere motoren en scheepsapparatuur. Maar ook dat waren toen verouderde systemen.  Alle vissers samen haalden in Arona heel wat vis boven, maar een paar grote bedrijven gingen met al die tonnen vis aan de haal, de rest van de bevolking moest het met de rest doen.

De conservenfabriek verhuisde uiteindelijk naar Marokko, want daar kon meer winst gemaakt worden. De lonen waren er nog lager.  In de waters rond de Sahara zat ook veel meer vis en dat wisten onze voorouders al, die sinds eeuwen met primitieve boten het ruime sop kozen richting Afrika. Van Lanzarote is dat maar 100 km ver.  Lange tijd hadden Canariërs de kustlijn vanaf kaap Num tot Kaap Blanco voor zich alleen. Maar intussen bevist de hele wereld de rijke wateren rond West-Afrika en de concurrentie is moordend.

Van vissen werd ik niet rijk. Met veel geluk kregen we in die tijd ongeveer 6 peseta’s per kg vis.  Alleen de vissen die dieper zaten, maar waar wij niet bij geraakten, brachten tot 20 peseta’s op. We geraakten maar tot op 10 meter diepte en van de betere vissen op 150 meter diepte, konden we alleen maar dromen, daar was onze boot niet voor uitgerust. 

Het werk was harder dan ik had gedacht. Bovendien werden we door de visbedrijven bestolen. De vis woog altijd minder, de verpakkingskisten waren zogezegd zwaarder en wij kregen minder geld. Gelukkig kenden we geheime aanlegplaatsen waar we op voorhand een deel van onze vis in het zwart verkochten. Ik leerde snel dat ik het anders moest aanpakken om echt geld te verdienen. Mij toeleggen op illegale activiteiten en  voornemen werd vanaf nu mijn handleiding.

Complexe liefde

De familie Bello vond het voor mij de hoogste tijd om te trouwen, zoals iedereen van mijn leeftijd. Ze waren bezorgd om mijn reputatie en conservatief als ze waren, hielden ze niet van afwijkende normen. Veel vrouwen vonden mij een knappe man, groot en goed gebouwd. Ik kwam voldoende aan mijn trekken in volle vrijheid en vond dat best een aangenaam leven. Maar zo dacht de katholieke familie Bello er niet over en ik hing min of meer van hen af als manusje van alles. Toen in Arona gefluisterd werd mijn relatie met een getrouwde vrouw, was voor hen de maat vol en ze brachten mij in contact met bevriende en bemiddelde families, waar nog een huwbare dochter woonde. Ze benadrukten dat dit een uitgelezen kans was om mij hogerop te werken en naar dat laatste argument had ik wel oren. Zo ging het in rijke families, huwelijken dienden om bezit te behouden of uit te breiden. Bij mij was het om bezit te verwerven, want ver had ik het nog niet geschopt.

Uiteindelijk trouwde ik met Miranda, dochter van een familie uit Arona, die niet tot de top behoorde, maar net eronder. Haar grootouders hadden een molen met een bijhorende bakkerij en haar familie had die handel verdergezet. Ze hadden ook een aantal terreinen hogerop gelegen en grenzend aan eigendom van de Bello’s, waar tomaten en bananen groeiden of geiten graasden.

Miranda was tenger van bouw, eerder klein en onopvallend. Ze was verstandig en had gestudeerd. Ze was vriendelijk en lief, maar ook een beetje saai.

Ik ben nooit verliefd geweest op haar en zij niet op mij.  Boven ons bed hing een oud en goedkoop schilderij van de maagd Maria, die op ons neerkeek als we een enkele keer de liefde bedreven. Seks eindigde bij Miranda met een schietgebed: ‘Yo quisiera, Madre Maria, tomar tu ejemplo, y entregarme a la voluntad de Dios como tú.’ (Ik wil, moeder Maria uw voorbeeld volgen en me onderwerpen aan de wil van God, zoals U.)  Later begreep later dat het vooral een dankgebed was omdat de seks voorbij was en daar zat een Marokkaanse vrouw tussen, Dihya Tafsut, geboren in het Rifgebergte en verbonden aan de universiteit van Casablanca.

Dihya Tafsut heeft een aantal gastcolleges gegeven aan de universiteit van La Laguna en ze was gespecialiseerd in de taal van de Imazighen, de oorspronkelijke bewoners van Noord-West-Afrika. Ook de Guanches kwamen uit die regio en spraken een van die talen. Dat interesseerde mij verder geen bal, maar ik luisterde beleefd naar haar geanimeerde uiteenzettingen.  Op het einde van de 20ste eeuw zorgde de Amazigh-taal in Tenerife en Gran Canaria voor een hype, ook bij Miranda. De Movimiento por la Autodeterminación del Archipiélago Canario werd populair en een aantal van hun aanhangers gingen wel heel ver tot de eis voor onafhankelijkheid van Spanje. Ze verkozen voor een verenigd Afrika, met landen die dezelfde oorspronkelijke talen spraken. Mijn vrouw was een hevige fan van die beweging, iets wat ik helemaal niet zag zitten en zeker niet toen ik wat later op ‘zakenreis’ trok naar Marokko.

Guanche taal en lesbische liefde

Miranda was overtuigd en fier dat ze afstamde van Guanches. Ze had lang opzoekingen gedaan naar haar stamboom en was tot in 1722 geraakt, waar ze op de familienaam ‘Baute’ botste, een Guanche-naam.  Het hele Guanche-gedoe liet mij koud, mijn familie had trouwens haar roots in Andalusië. Ze bewonderde de welbespraakte en hoogopgeleide Marokkaanse Dihya, maar er was meer aan de hand.  Toen Dihya aan de universiteit van La Laguna een voordracht hield, logeerde ze in een vrijstaande en afgelegen finca van Miranda’s ouders.  Het huis had meer standing dan mijn woonst in Arona, vond Miranda. Dat mijn huis in het centrum van Arona lag was meer de reden, begreep ik later.

Toen ik op een warme zomerdag toevallig in de buurt van de finca voorbij slenterde, stond het raam van de badkamer open en ik hoorde vrolijke opgewekte stemmen en gelach. Dat maakte mij nieuwsgierig, want zo uitgelaten had ik Miranda nog niet meegemaakt. Ik stelde mij wat verdekt op naast het raam, in de schaduw van een citroenboom, en tot mijn verbazing zag ik de donkere en wat zwaardere borsten van Dihya en het tengere lijf van Miranda boven de badrand.  Ik stond als aan de grond genageld. Ook al was ik niet verliefd op haar, dit was voor mij een stap te ver en ik was in mijn eer gekrenkt. Ik moet toegeven dat het erotische spektakel mij opwond en als een voyeur stond ik hen een hele tijd te bespieden. Dihya moet ik toegeven, was een beeld van een vrouw, gitzwart haar en prachtige ogen. Ze had het mij geen twee keer moeten vragen.  Ze was steviger gebouwd dan Miranda. Ze stond op haar strepen en was tamelijk dominant, waar ik wat moeite mee had.

Ik verdween als een dief in de nacht en sprak Miranda met geen woord over het voorval. Dat gaf mij de tijd om mezelf te overtuigen dat het niet uitmaakte en mij integendeel zelfs goed uitkwam. Hun liefde plaveide verder de weg naar mijn vrijheid, terwijl ik toch de schijn ophield getrouwd te zijn. Dat kwam me zeker van pas toen ik later een Vlaamse vriendin had, met wie ik een zoon en een dochter heb.

Ook voor Miranda was dit schijnhuwelijk de beste oplossing. Tijdens het Franco-regime werden homo’s en lesbiennes niet getolereerd. Homoseksualiteit en lesbische liefde waren niet alleen taboe, het kon leiden tot een gevangenisstraf. Over vrouwenliefde schreef het openbaar ministerie ‘dat seksualiteit die niet louter gericht was op de reproductie en ten dienste stond van de mannen, verbazingwekkend is’.  In 1970 stond in een rapport ‘dat we vorig jaar verrast waren, omdat er nauwelijks een precedent was van vrouwelijke homoseksualiteit en nu moeten vaststellen dat er toch weer een aantal gevallen zijn van dit nieuwe fenomeen’.

Spanje en onze eilanden waren oerconservatief.  ‘El Libro de la Joven’ was in de lagere scholen  verplichte literatuur. Het ging over het huwelijk en meester Marcello las met plechtige stem voor : ‘en un matrimonio normal, siempre será la mujer la que tenga que hacer más concesiones”. (In een normaal huwelijk is het altijd de vrouw die de meeste toegevingen moet doen). Hij moest ons daar niet van overtuigen, wij hadden nooit anders gekend.

Zonder veel overleg begrepen Miranda en ik dat verhuizen van Arona naar de kleine maar best comfortabele finca nabij de montaña de Guaza een mooie opportuniteit was. Wat meer afgelegen wonen paste beter bij onze levensstijl, verwijderd van de nieuwsgierige blikken van de dorpsbewoners van Arona

Onze nieuwe finca en de terreinen eromheen kenden een lange geschiedenis, die in Duitsland begon bij ene Jacob Ahlers. Die belandde op de Canarische eilanden zo’n 100 jaar geleden als toerist. De Duitse familie had zakendoen in het bloed, was thuis in de banksector en onderhield contacten met de Canarische grootgrondbezitters. Ze richtten hier een bankfiliaal op en kochten 200 ha grond in het noorden van ons eiland. Daarna kwamen ze op het idee om in het zuiden tomaten te kweken, want eens bevloeid was de grond daarvoor uiterst geschikt. Omdat ze Duits waren kreeg de familie tijdens de woelige jaren 30, die ook op onze eilanden voor heel veel sociale onrust zorgden, conflicten met militante Canarische socialisten, die met molotovcocktails hun auto belaagden en met dynamiet in geschenkverpakking hun luxueuze huis bezochten.

Toen het Franco-regime hier vaste voet aan grond kreeg,  klaarde voor de familie Ahlers de hemel op. Franco had van zijn Duitse vriend Adolf Hitler vliegtuigen mogen gebruiken om zijn troepen naar Spanje te vliegen en daar zijn burgeroorlog te starten. De familie Ahlers paste perfect in het Franco regime dat voor een halve eeuw voor heel veel Canarische ellende zorgde.

Voor mij kwam het erop aan een nieuwe oriëntatie aan mijn leven te geven want ver had ik het nog niet geschopt. Dankzij de familie Bello en door mijn huwelijk lagen mijn kansen al wat beter.  Soms vallen de puzzelstukken met wat geluk in elkaar, en zo’n puzzelstuk vond ik met Enrique González.

Enrique had wiskunde gestudeerd aan de universiteit van San Cristobal de La Laguna, sinds het begin van de 18de eeuw een centrum voor hogere studies in Tenerife. Hij was een wiskundig genie, maar moest zijn studie noodgedwongen onderbreken wegens de dood van zijn vader. Aan de universiteit had hij Javier Fernández Quesada gekend, die biologie studeerde.  Javier was 22 toen hij werd neergeschoten op 12 december 1977 door de Guardia Civil tijdens een van de talrijke stakingen, kort na de dood van Franco.

Enrique sprak weinig maar dacht veel na. In de lagere school verbaasde hij de onderwijzer toen hij ongevraagd de hele oppervlakte van het schoolgebouw had berekend, de hoogte van de muren en het aantal stenen inbegrepen. Alle klassen zaten samen, maar Enrique volgde alleen de lessen van het laatste leerjaar en dan nog verveelde hij zich te pletter.

Het genie van Enrique was de rijke burgerij niet ontgaan. Hij beheerde onder andere de zaken van de familie Bello en andere kapitaalkrachtige landbezitters en handelaars die wel rijk, maar daarom niet slim waren. Hij won hun vertrouwen en rekende hen voor waar en hoe ze winsten konden maken. Hij presenteerde hen uitgebreide rekenbladen, waar ze met open mond naar staarden, hun ogen vooral gericht op het eindtotaal. Hij tokkelde op een rekenmachine als op een piano.

Het klikte wonderwel tussen ons beiden en we werden vrienden voor het leven.  Enrique was een denker en ik een doener. En dat heeft mij geen windeieren gelegd.

De conservenfabriek

Enrique had het vertrouwen gewonnen van Teófilo Bello, mijn grootvader en samen hadden ze de cijfers bekeken van de nieuwe conservenfabriek in Marokko. Die waren verbeterd na de verhuis van Arona naar Noord-Afrika, maar onvoldoende volgens Enrique. Bello vroeg hem de situatie ter plaatse te gaan bekijken en ik zou meereizen, omwille van mijn vroegere ervaring in de conservenfabriek in Arona. 

Dat kwam mij goed uit, want ik broedde al langer op een plan om eindelijk goed geld te verdienen. In Tenerife doken meer en meer hippies op en die waren weg van wiet. Ook rockmuziek had haar intrede gedaan op onze eilanden, maar niet uitbundig. Een eerste groep heette The Devil’s Rock, en later Los Ídilos en Los Canarios. Stichter en zanger was Eduardo Bautista. Ze zongen en vertaalden ook Beatlesnummers, zoals ‘La vi parada alli’ vertaald ‘I saw her standing there’. In 1964 trad Cliff Richard samen met de Shadows op in Gran Canaria. Met de moderne muziek verspreidde zich ook meer en meer het druggebruik bij de jeugd op onze eilanden. 

De conservenfabriek in Tanger bracht mij op ideeën. Het leek mij een uitstekend idee om hasj in blik  naar onze eilanden te smokkelen. Met Enrique had ik het daar niet over gehad, want ik wist dat hij het geen goed idee zou vinden, vooral om de risico’s die eraan verbonden waren.

We vertrokken op zeereis naar de Afrikaanse kusten en de conservenfabriek. Kort na mijn herdersleven had ik de zeetocht naar Afrika al een keer meegemaakt. Die had een maand geduurd en zo’n reis, klaagde onze reder, kostte hem minsten 200.000 ptas, alleen al aan brandstof, levensmiddelen en verzekering. Zijn verhaal diende alleen om ons voor te bereiden waarom hij ons minder zou betalen. Wij waren met 10 man aan boord en de helft van de opbrengst was voor de reder, de schipper en de ploegbaas en wat overbleef was voor ons. Onze vangst van 8 ton vis was gelukkig rendabel, maar daarvoor waren we tot voorbij Cabo Blanco gevaren. 

Deze keer vertrokken we vanuit Lanzarote voor een zeereis van ongeveer 100 km. Onze boot La Gaviota had een houten romp, was 13 meter lang en had een tonnenmaat van rond de 30 ton. Hij was minstens 40 jaar oud en er stak een Chevrolet motor in van iets meer dan 20 pk. Bello had de boot overgenomen van Rodolfo Alonso, een telg uit een rijke familie die van oorsprong uit het Franse Bayonne kwam. Na de tweede wereldoorlog beschikte de familie over een enorme vloot. In de jaren 60 verhandelde ze vooral sardienen aan Ghana, Nigeria en Zaire. Nadien stapte ze over op import en verkoop van auto’s. Waarschijnlijk hadden ze door dat de visvangst in de Afrikaanse wateren zijn beste tijd had gekend, want vanaf midden 60 begon de opbrengst in de Sahara-bank al te slabakken. De acties van het Polisario in West-Afrika waren daar niet vreemd aan. Er waren al gevechten geweest in Sidi Ifni, Saguia el-Hamra en Río de Oro. West-Afrika wilde zijn territorium terug en groot gelijk hadden ze, vonden Miranda en haar Marokkaanse vriendin.

Ik legde uit dat wij al eeuwen vissen tussen de Cabo Bojadar en de Cabo Blanco. De kapen staan zelfs beschreven in eeuwenoude geschriften, als een herkenningspunt. Met kleine primitieve bootjes trokken onze avontuurlijke voorouders naar de Afrikaanse kusten, waar ze werkten in harmonie met de kustbewoners. Die visten vlak bij de kust en wij Canariërs in volle zee, de Lanzaroters noordelijk van Cabo Blanco en ten zuiden van Cabo Bojador de vissers uit Gran Canaria en Tenerife. Ook de Afrikaanse kustbewoners werden er beter van, want ze namen onze  scheepsbouw en vistechnieken over.

Al mijn argumenten leidden alleen tot hoogoplopende ruzies over kolonialisme en dat de tijd van de uitbuiting voor goed voorbij was. Ik vond dat er met beide vrouwen geen land, laat staan een zee te bezeilen viel, maar ik had ook wel door dat de gouden jaren van de visvangst voorbij waren.

Bij het einde van de conquista ging heel veel grond naar heel weinig nieuwe bewoners. De overigen moesten hun kansen grijpen met creativiteit, durf en veel geluk.  Eeuwen geleden kwamen er kansen via La Gomera dat na de verovering van Amerika een draaischijf werd voor handel met de nieuwe wereld. Snel leerden de Canariërs alle technieken om te smokkelen en illegale handel te drijven. Dat was een doorn in het oog van het Spaanse vasteland, want het veroorzaakte ernstige kortsluitingen in de winsten die ze konden maken in Amerika.  Er kwamen allerlei wetten om daar iets aan te doen, maar wij eilandbewoners vonden altijd wel een uitweg om dat soms letterlijk te omzeilen.  Toeristen begrijpen onze eilandmentaliteit niet altijd. Ze hebben geen besef hoe het is om te overleven op een eiland zonder grondstoffen, met een weerbarstige bodem en regen die soms maanden uitblijft.

De oceaan kabbelde rustig onder een warme passaatwind, die Columbus ooit naar Amerika bracht en Spanje rijk maakte. Mijn zeereis was minder ambitieus, maar ik hoopte met de smokkel van Marokkaanse hasjiesj geld te verdienen. Alsof de duivel er mee gemoeid was begon de kapitein van onze vissersboot te vertellen over de legendarische Luis Marrero. Verre familie had nog met hem samengewerkt.

Marrero werd geboren tussen de twee wereldoorlogen toen een zoveelste periode van schaarste onze eilanden teisterde. Er was gebrek aan alles, aan medicijnen, aan kledij en vooral aan voedsel.  De hongersnood dreef opnieuw eilandbewoners naar vooral Cuba en Venezuela om daar hun geluk te beproeven. Ze volgden het voorbeeld van hun voorouders die het hen eeuwen geleden voordeden. Hele dorpen stierven toen uit en alleen wie oud was of niet weggeraakte, bleef over.

Luis Marinero pakte het anders aan en trok naar Tanger, een vrijhandelszone en een paradijs voor smokkelaars. Daar vielen zaken te doen met luxeproducten zoals vulpennen, horloges, goud, textiel en noem maar op. Die vonden hun weg naar Spanje en naar de Canarische eilanden.  Om op onze eilanden de beste zaken te doen moest je afzakken naar het Santa Catalina park in Las Palmas. In de goed draaiende bars rond het plein werd de politiek uitgebreid besproken of kon je gewoon genieten van de ambiance. Wie iets illegaals van plan was, moest vooral bar ‘El Guanche’ opzoeken, het hoofdkwartier. Hoge logebroeders en louche figuren uit de politieke klasse smeedden er hun plannen.

Wie slim was kon in de crisisjaren veel geld verdienen, alleen met de verkoop van horloges. Luis Marrero verdiende ooit op twee dagen tijd meer dan 100.000 peseta’s.  Daar kon je toen een nieuwe auto van kopen.  Dan spreken we slechts over kleine bedragen, want ooit trok Marrero met een half miljoen peseta’s naar Tanger om ze om te wisselen in dollars. Er was niet alleen smokkel in gouden uurwerken, vulpennen en goudstaven, maar ook in dure merkkledij en natuurlijk ook tabak.

In Tanger was Adán Bello, broer van de president van de Cabildo van Tenerife, de machtigste reder van bijna alle schepen. Ik spitste mijn oren toen de naam Bello viel, maar of hij familie was van mijn grootvader weet ik niet. Met zijn schepen kon hij zijn waar aan de man te brengen. Later liepen die winsten op in de miljoenen. Zakken gevuld met geld gingen per boot naar Tanger en veranderden in dollars.

Terwijl de bemanning zwoegde om voor een karig loon wat vissen boven te halen, droomde ik om in de voetsporen van Marrero te treden.  Ik besefte dat ik mijn plan zou moeten trekken want Enrique was met heel andere zaken bezig, dan met smokkel van hasjiesj uit Marokko. Hij was niet alleen goed in wiskunde, hij sprak ook Engels. Dat was handig want sinds de jaren 60 kwam het toerisme op gang en hij begreep onmiddellijk dat verkoop van onroerend goed een goudmijn zou worden. Hij regelde verkopen en probeerde zijn klanten te overhalen om hun verdiende geld op de bank te zetten, wat ook weer geld opbracht.  Grondbezitters en handelaars op onze eilanden waren wantrouwig tegenover banken. De handel met Spanje vlotte niet en pas na de tweede wereldoorlog kwam er wat vaart in het bankwezen. In Tenerife kwamen er ongeveer 80 bankfilialen. Enrique werkte vooral met de grootste bank, de Banco Hispano Americano. Hij probeerde zijn klanten te overtuigen dollars te kopen, omdat hij weinig geloof had in de peseta. Na 1918 was die al ingestort en tijdens de burgeroorlog verloor hij opnieuw veel van zijn pluimen.  Tijdens het Franco-tijdperk stabiliseerde hij, maar hij was wel 7 keer minder waard dan voor 1914. Toen mijn handel in hasjiesj in de problemen kwam, en de grond onder mijn voeten te heet werd, vooral door de Russische maffia die de zaken overnam, stapte ik over naar de immobiliënsector.  Ik maakte zelf mee hoe de peseta in de jaren 80 opnieuw de helft van zijn waarde verloor. Wie dat voorzag, had zijn voorzorgen genomen. In april 1978 passeerde Doña Carmen Franco y Polo, de dochter van generaal Franco de douane op de vlieghaven van Madrid en het alarm ging af. Een douane vroeg beleefd of er iets van metaal in haar tas zat. Ja, antwoordde ze, wat kleingeld van mijn vader. Uiteindelijk ging het om goud en diamanten die samen 2 miljoen peseta’s waard waren. Ze was op weg naar Zwitserland.

Enrique en ik stonden stilzwijgend over de oceaan te staren, terwijl een mastodont van een Japanse vissersboot voorbij ons puffend vaartuig gleed.  Japanners visten vooral op inktvis, iets waarvoor onze vissers tot dan geen oog hadden. Nog wat later stoomde een Russisch schip voorbij, voorzien van  netten die tot  300 en 400 meter diepte gingen. Hoe verder we voeren, hoe meer goed uitgeruste buitenlandse schepen in ons vizier kwamen.  Russen, Cubanen, Polen en nog veel andere nationaliteiten verdrongen ons niet alleen op onze eilanden, maar ook op de oceaan. Na meer dan 4 eeuwen monopolie van onze Canarische vissers kwam nu felle concurrentie van tientallen andere landen.  Zij hadden ook door dat kreeften en langoesten heel interessant waren terwijl wij die opportuniteit hadden laten liggen.

Wij waren hier niet voor de visvangst en opgelucht zagen we in de verte de haven van Essaouira opdoemen. We namen afscheid van de bemanning en trokken naar het centrum van het Marokkaanse stadje, op zoek naar een taxi.  In de haven lagen kleine vissersboten, die hun waar verkochten in de Medina. We passeerden langs de Skala du Port, een bolwerk dat getuigt van de Franse overheersing.

Wat mij opviel, en gunstig stemde, was dat er in het Marokkaanse stadje heel wat hippies rondhingen, nog meer dan op onze eilanden. Waar hippies zijn is hasj te koop. Toen we iemand vroegen waar we een taxi konden vinden, verwees hij ons naar een transportbedrijf. Hij zag dat we vreemdelingen waren en vroeg er meteen bij of we geen hasj moesten kopen. Ook dat stemde mij hoopvol. Iets buiten de Medina konden we mee met een vrachtwagen, die vis vervoerde en ons ons voor weinig geld meenam naar onze conservenfabriek.

Marokkaanse hasjiesj

De dagen op zee piekerde ik hoe ik mijn plan om in hasjiesj te beginnen, moest aanbrengen.  Daarvoor moest ik in elk geval een bondgenoot vinden in de Marokkaanse conservenfabriek. De leiding was in handen van een zekere Juan, een Lanzaroter en verre familie van de Bello’s. Hij verbleef al jaren in Marokko, had zijn Canarische vrouw verlaten en leefde samen met een jonge Marokkaanse.  Meer wist ik niet over hem, maar als hij niet zou mee stappen in mijn project, dan kon ik het vergeten. Ik verzon het ene scenario na het andere, maar ik geraakte er niet uit en dat maakte mij zenuwachtig. Ik had Enrique nog niet op de hoogte gebracht van mijn plannen, maar ik begreep dat ik niet anders kon. Zoals ik verwachtte, was zijn reactie eerder lauw. Hij wees op de risico’s en argumenteerde dat onze eilanden goed onderwijs nodig hebben en jonge mensen die ondernemen in plaats van alles opnieuw aan buitenlanders over te laten. Hasj roken zal daar niet toe bijdragen en onze eilanden niet verder helpen. Moest ik dan terug herder worden, wierp ik tegen ter verdediging. Of gaan vissen voor enkele peseta’s? Jaren later moest ik Enrique schoorvoetend gelijk geven.  Onze eilanden boeren achteruit.

Na een korte rit met een vrachtwagen die uren in de wind naar vis stonk, bereikten wij de conservenfabriek, een wat groezelig gebouw in de middle of nowhere. In de buurt graasde een kudde magere geiten terwijl de herder leunend op een stok, voor zich uitkeek. Mijn jeugdjaren flitsten door mijn hoofd en de reuk in de conservenfabriek wierp mij terug in een vorig leven. Die tijd lag voor goed achter mij liggen, dat stond vast.

De nieuwe fabriek gaf een rommelige indruk. Marokkaanse vrouwen, gewapend met een mondmasker, een plastieken hoofdkap en gele imposante handschoenen stonden naast elkaar en wierpen de stukgesneden vis in een grote aluminium kuip. Tegen de ruwe muren stonden rekken met de opeengestapelde blikken.

Juan ontving ons hartelijk en om het ijs te breken, gingen de gesprekken over ons eiland, waar hij in meer dan 10 jaar niet meer was geweest.

Na een tijd stak Enrique van wal en legde uit wat de bedoeling was van ons bezoek. Juan keek al iets minder enthousiast.  Samen trokken we ons terug in een ruimte die moest doorgaan voor zijn kantoor. Zoals te verwachten stelde de boekhouding weinig voor. De cijfers waren onoverzichtelijk, inkomsten en uitgaven waren warrig en de prijs die voor vis betaald werd te hoog.  Juan moest jaarlijks een vast bedrag afstaan aan Bello en die wilde er zoveel mogelijk geld uithalen. Om te overleven moest Juan wel knoeien met cijfers.  Hij klaagde steen en been hoe weinig hij aan de hele handel overhield en hoe veeleisend Bello wel was. Die wist helemaal niet hoe het er in Marokko aan toeging. Bovendien liep de hele handel, van visvangst tot invriezen of inblikken hoe langer hoe meer via buitenlandse firma’s. Hun fabrieken waren moderner, ze voerden meer uit naar het vaste land en niet naar de krappe Canarische markt. Om de fabriek eindelijk te moderniseren, was Bello te gierig. Juan keek tijdens zijn hele betoog al maar somberder voor zich uit.

Enrique wilde het niet te hard spelen in het voordeel van Bello, maar hij moest ook met een resultaat voor de dag komen, want dat was de bedoeling van onze missie.

Nu was mijn moment aangebroken en voorzichtig legde ik Juan mijn plan voor. Als hij daarin wilde meestappen, moest hij mij gewoon een aantal conservenblikken leveren met daarin het spul en daar zou ik hem goed voor betalen. In ruil moest hij zijn inkomsten en uitgaven duidelijker presenteren volgens een schema dat Enrique hem zou voorschrijven. De handel in hasjiesj zou hem daarna meer opbrengen dan de conserven.

Juan zijn gezicht klaarde op, en hij lachte met half toegeknepen ogen. Met hasjiesj, sprak Juan, is veel geld te verdienen, meer dan met vis. Denk nu niet dat jullie de eersten zijn die op dat idee komen.  Iedereen weet dat dit de enige winstgevende zaak is in dit Sahara-land. Toen ik enkele maanden later in Noord-Marokko was, moest ik inderdaad vaststellen dat bijna iedereen in die handel betrokken was, de flikken inbegrepen. Daarin verschilde de Marokkaanse politie niet veel van onze politie.

Al na enkele minuten werd duidelijk dat Juan alles afwist van Marokkaanse hasj en hoe de hele handel in elkaar stak. Hij was waarschijnlijk niet aan zijn proefstuk. Hij maakte zijn rekening en legde mij uit dat hij geld moest betalen aan betrouwbare tussenpersonen, want iedereen zou een deel van de opbrengst opeisen. Nog beter zou zijn om in het Rifgebergte een producent te zoeken, maar dat zag Juan niet zitten. Voorlopig zou hij de waar in de buurt aankopen en als proefproject een kleine zending opsturen.

De bespreking en de rekensommen die hij uit het hoofd produceerde gingen hem vlotter af dan wat hij in de boekhouding van zijn conservenfabriek bijeen krabbelde. De hasj onderbrengen in conservenblikken vond hij overdreven en overbodig, maar ik drong eropaan. Eens aan wal waren de risico’s groter dan op zee, waar in die jaren zo goed als geen controle was.

Om een lang verhaal kort te maken zou Juan instaan voor de verpakking van de Marokkaanse hasj en zorgen voor het transport tot in een haven op onze eilanden. Vanaf daar moest ik mijn plan trekken.

Deel een van mijn project was dus rond en opnieuw vielen de puzzelstukken mooi in elkaar, want begin jaren 70 kocht vader Teófilo Bello een Mercedes 200 Benz. Daarmee kwam de Peugeot 304 familiale vrij en hij vroeg Enrique om voor een koper te zorgen. Enrique kwam op de idee om de oude Peugeot voortaan te gebruiken voor allerlei transport en occasioneel als taxi. Hij had veel laadruimte en er was plaats voor 6 passagiers.

Een nieuwe wereld ging voor mij open. Vervoer stelde mij in staat om eindelijk zaken te doen en mijn handel in hasjiesj te starten.

De Peugeot bood nog meer voordelen. Ik leidde toeristen rond op ons eiland en diste hen de fantasierijke verhalen op over de oorspronkelijke bewoners, de Guanches. Ik toonde hen de grotten waar onze voorouders zogezegd geleefd hadden. Die kende ik nog van mijn tijd als herder, toen ik met een kudde geiten het zuiden van Tenerife doorkruiste.  De legendarische Peugeot 304 bezorgde mij ook de liefde van mijn leven toen ik een groep Vlaamse toeristen rondleidde in Candelaria. Alles viel stilaan in de juiste plooi.

 

Taxichauffeur en het verdriet van tante Efigenia

De donkergrijze Peugeot die ik overnam van mijn grootvader, was voor mij de start van een nieuwe loopbaan.  In het begin vervoerde ik vooral familieleden van de Bello’s, zoals afgesproken bij de aankoop. Bij dringende gevallen leverde ik ook vis, bananen of tomaten aan zijn klanten, maar toeristen rondrijden werd snel mijn belangrijkste activiteit.  Mijn eerste avontuur was geen succes.  Twee jonge aantrekkelijke Zweedse meisjes wilden een rondrit maken op het eiland. Hun ouders verbleven in Vintersol, opgericht door de Zweed Bengt Rylander. Je kon daar terecht voor een aantal kwalen en intussen het barre Scandinavische klimaat ruilen voor de Canarische zon. Die zon was goed voor allerlei kwalen, waar wij  eens moesten om lachen.  Laat ze een dag met een kudde rondtrekken in de brandende zon en ze zijn springlevend.

Ik bood de aantrekkelijke meisjes een mooie prijs aan. Maar na enkele kilometers stopte de pret. Ik sprak nog maar weinig Engels, maar hun gebarentaal maakte mij duidelijk dat mijn wagen stonk. Naar vis. Ik moest leren dat toeristen kieskeuriger zijn dan wij Canariërs.

Het was pas vanaf de jaren 60 dat enkele taxi’s op ons eiland rondreden. Lucio Gonzales Alayon was de pionier en hij doorkruiste met zijn taxi het hele eiland.  Hij vertelde ooit dat hij in de beginjaren amper auto kon rijden en een van zijn eerste ritten ging naar Santa Cruz, een stad die hij niet kende. De rit bracht hem wel bijna 1000 peseta’s op, wat toen veel geld was.  Naast de enkele taxi’s reden er een handvol ‘coches piratas’ rond.  De auto’s zaten altijd vol, niemand kon het geld alleen opbrengen. Chaos was in die jaren troef en het is pas in 1970, als ik mij goed herinner, dat Arona licenties voor taxichauffeurs uitschreef. Vanaf 1 januari 1992 werd een taximeter verplicht, maar toen was ik er al lang mee gestopt.

Transport was lang een groot probleem op ons eiland. Het enige min of meer treffelijke vervoer gebeurde met boten vanuit onze kleine aanlegplaatsen. De wegen bleven lang in bedenkelijke staat en de verbetering duurde lang. De komst van toeristen heeft dat proces versneld.  Wanneer de eerste auto’s in het straatbeeld verschenen, vervingen die nog lang niet het vervoer met kar en trekdier.  Mijn moeder vertelde nog over de befaamde coches del sur, wagens die voortgetrokken werden door paarden en van Santa Cruz niet verder hobbelden dan Guimar. Het geïsoleerde zuiden lieten ze links liggen. Het was pas rond 1920 dat er een min of meer berijdbare weg kwam die de dorpelingen van Arona naar Los Cristianos bracht, niet dat ze daar zo dikwijls naartoe moesten. In Santa Cruz kwamen ze zo goed als nooit.  De paarden werden rond de jaren 30 afgelost door rode autobussen die eindelijk en met veel moeite tot in het dorre zuiden geraakten. In Arona bezat Rosario Alfonso Gorrín rond die tijd de enige vrachtwagen waarmee hij tomaten vervoerde van Los Bebederos naar Porís de las Galletas.

De oude verharde wegen waren ook te smal met hun 2,5 meter breedte en soms minder. De weg van Guaza naar Las Galletas kon er nog net door, maar de weg van Las Galletas naar San Miguel de Abona was niet te doen.  Het kwam geregeld tot conflicten als beladen muilezels of kamelen moesten vluchten voor een voorbijrijdende auto. Bijna nergens konden twee auto’s elkaar kruisen in de oneindig vele bochten op onze kronkelende wegen. In 1967 startten eindelijk de werken aan de autosnelweg die het noorden met het zuiden verbindt. Dat gebeurde in aanwezigheid van de toenmalige president van Tenerife, José Galván Bello, verre familie van mijn grootvader Teófilo.

Niet iedereen was gelukkig met de komst van gemotoriseerde voertuigen. Bij de oudere bevolking heerste de schrik dat het levensritme op onze rustige eilanden zou verdwijnen.  Ze vroegen zich af waarom je ergens op een halve dag moest geraken als het evengoed op een volledige dag kan. Waarvoor is al die haast nodig? Wat gaat er boven een kameel? Hij eet alles wat er op ons eiland groeit, je kunt ermee ploegen, vracht verplaatsen en door alles baant hij zijn weg.  Met een kameel halen we zout op in Punta de Rasca en we brengen het tot hier.  In Rasca geraak je zelfs niet met een auto.

Wij jongeren hadden geen boodschap aan al die nostalgische praat. Wij wilden vooruit en begrepen dat het met die verharde en stoffige zandwegen in ons verlaten zuiden nooit zou lukken. Als ik vandaag de lange files op ons eiland bekijk, vind ik dat onze ouders en grootouders niet helemaal ongelijk hadden.

Een herinnering die mij altijd is bijgebleven, is mijn eerste taxirit met tante Efigenia Bello naar Santa Cruz. Ze was een buitenbeentje in de familie Bello. Misschien was het daarom dat ik erg goed met haar kon opschieten en dat was wederzijds. Ze moet een knappe vrouw geweest zijn, maar ze is nooit getrouwd. Toen we Santa Cruz naderden, liet ze mij stoppen aan het kerkhof Santa Lastenia.

Ze zag mijn verwonderde blik en begon haar verhaal. Dertig jaar geleden was ik verliefd op Felipe, een jongen van Arona. Ze glimlachte en zei ‘en hij geleek wat op jou, Eduardo. Hij was tegen Franco en noemde zich republikein. Een zogenaamde vriend heeft hem verraden, alleen uit eigenbelang. Op 3 mei 1937 is hij gefusilleerd en hij werd begraven op Santa Lastenia, in een massagraf samen met nog andere jonge kerels. Ik weet Eduardo, wie de verrader was en mijn leven lang heb ik God gebeden om de lafaard te straffen. Mijn gebed is verhoord, hij is vorige week gestorven en hij heeft veel afgezien. Dat ga ik Felipe  nu vertellen.

Ik hield mij ver van de politiek, maar ik was geen fan van Franco, die vooral steun vond bij de rijken op ons eiland. In Arona kenden oudere dorpelingen nog de historie van Dolores Melo Aponte. Zij was een eenvoudig vrouw en zoals de meeste Canariërs   overleefde ze van wat ons wispelturig eiland te bieden heeft. Het toeval wil dat haar man tijdens het werk in een put viel op het landgoed van Jacob Ahler en zo werd ze weduwe op haar 40ste. In 1936 werd ze aangeklaagd omdat ze zogezegd pornografisch materiaal en communistische propaganda in huis had. Ze wist waarschijnlijk zelfs niet wat dat betekende, ze kon amper lezen of schrijven en toch vloog ze voor 5 maanden in de cel.

De burgeroorlog zorgde voor diepe wonden bij zowel Franco aanhangers als republikeinen. Ook op onze eilanden liepen de breuklijnen dwars door families en verzoening is tot vandaag soms ver weg. Dat was niet anders in de familie Bello. Toen mijn vader terugkwam uit Venezuela begreep ik dat ook Teófilo Bello, mijn grootvader, niet helemaal vrijuit ging bij de dood van tante Efigenia haar geliefde.

Venezuela ons achtste eiland

Ik had een goede band met tante Efigenia, de zus van mijn vader. Ik vond dat ze niet paste in de familie Bello en in haar gezelschap kreeg ik heimwee naar de warme huiselijke sfeer uit mijn kinderjaren. Die was in de familie Bello ver te zoeken. Teófilo heerste over de familie als een tirannieke dictator. Hij duldde van niemand tegenspraak en het enige dat voor hem belang had, was geld en eigendom. Een herder met 100 geiten is niet gelukkiger dan een met 20, Eduardo, zei mijn moeder zaliger altijd.

Tante Efigenia alleen vertelde mij soms over mijn natuurlijke vader, Enrique Bello. Het enige wat ik over hem wist, was dat hij mijn moeder zwanger had gemaakt en dat  Teófilo hem naar Amerika gestuurd om een huwelijk te vermijden. Dat had mijn moeder op haar sterfbed verteld. 

Je vader, aldus Efigenia, hield echt van je moeder en was vastbesloten met haar te trouwen. Maar dat was buiten Teófilo gerekend. Hij zag een huwelijk met iemand ver onder onze stand niet zitten. Ik heb nog op hem ingepraat, maar daar was geen beginnen aan. Om schandalen in het dorp te vermijden, stuurde hij zijn zoon naar de familie Bello in Venezuela. Dat waren twee vliegen in een klap, want in Venezuela was de familie op zoek naar een beheerder van hun landgoederen.

De Bello ’s hadden sinds jaren familiebanden in Venezuela. Tante Efigenia, die onderwijzeres was, haalde een schrift boven en begon haar verhaal. Al kort na de Spaanse verovering van onze eilanden ontdekte Columbus Las Indias, zoals wij dat noemen. De gunstige passaatwinden boven onze oceaan brachten hem eerst naar Cuba en enkele jaren later ontdekte hij Venezuela.  Onze eilanden werden een belangrijke schakel in de handel met de nieuwe wereld. Eilandbewoners trokken met de eerste ontdekkingsreizigers mee -Efigenia zette haar bril rechter- en las voor dat Agustín Delgado, een Guanche-afstammeling, deelnam aan de eerste verkenning van Venezuela.

Al heel snel daarna trokken Canariërs naar de nieuwe wereld om daar hun geluk te beproeven. Als er te veel volk op ons eiland woonde, mochten ze gaan en als er te weinig werkvolk was moesten ze blijven.

Wij noemen Venezuela het achtste Canarische eiland, omdat er meer dan honderdduizend Canariërs naartoe trokken. Hele wijken in Caracas en La Guayra zijn bewoond door oorspronkelijke Canariërs. Venezuela was niet het paradijs zoals het hier voorgesteld werd. In de negentiende eeuw trok de Venezolaanse regering Canariërs aan omdat een lange onafhankelijkheidsoorlog heel veel inwoners de dood had ingejaagd. Daar bovenop kwam de afschaffing van de slavernij, dus de regering smeekte om werkvolk en zeker de Canariërs zag men graag komen. Ze hadden in de vorige eeuwen hun ijver getoond in de suiker en de tabak, ze spraken dezelfde taal en ze waren katholiek. Meer moest dat niet zijn. 

Aan Canariërs die aanspoelden, was onbebouwd land beloofd en nog andere voordelen gedurende 10 jaar. Snel moesten ze ondervinden dat al die mooie beloftes luchtkastelen waren. Vooral mensensmokkelaars verdienden veel geld met goedkope arbeidskrachten met valse beloftes naar ginder te verschepen. De ongeletterde landarbeiders hadden contracten getekend die hen tot de nieuwe slaven maakten van rijke Venezolanen. Hoewel Venezuela Spaans was, stonden vele Canariërs aan de kant van de opstandelingen tegen Spanje. Vandaag kun je er betalen met bolívars, maar weinigen weten dat de verzetsstrijder Simon Bolivar afstamde van rasechte Canariërs.

Tante Efigenia liet de geschiedenisles voor wat ze was en vertelde verder dat Pablo Bello het eerste familielid was die zijn kans waagde in Venezuela.  Zijn oudste broer had de uitgestrekte familieterreinen rond San Miguel geërfd, een traditie op onze eilanden om het familiegoed niet te versnipperen. Pablo kreeg wel een flinke som geld en trok dus naar Venezuela, waar hij op een tabaksplantage werkte, die hij later kon overnemen.  Zijn zoon Ernesto kwam enkele keren op familiebezoek en vertelde uitgebreid over de kansen in dat land.  Teófilo spitste zijn oren als hij die verhalen hoorde.

In 1948 trok uw vader naar Venezuela. Dat was opnieuw een tijd dat velen het hiervoor bekeken hielden omdat er weinig toekomst was, om de legerdienst te ontlopen of om het Franco-regime te ontvluchten.  De zoon van de smid van Arona heeft jaren in Caracas gewerkt als bakker en als kelner. Vorig jaar is hij teruggekeerd en hij had er aardig geld verdiend. De tocht over de oceaan was geen lachertje, vertelde hij iedereen die het horen wilde. Iedereen in ons dorp kende de barcos fantasmas en hij reisde met zo’n boot met de naam “La Elvira”. Op die boot zat hij samen met 160 andere Canariërs, wat veel meer volk was dan de boot in feite aankon.

Uw vader reisde comfortabeler met ‘El Monserat’, een boot gebouwd op een scheepswerf in Baltimore en eerst bestemd voor het Amerikaanse leger. De reis duurde zes dagen, schreef hij mij.

Toen jij 12 of 13 was, is uw vader enkele weken terug thuis geweest. Hij bezocht eerst mij en dan pas zijn vader. Ik lachte met zijn rare Spaans accent. Hij was benieuwd hoe jij het stelde en ik vertelde dat je herder was, net zoals je stiefvader. Ik ben zeker dat hij je heimelijk opzocht. Plots herinnerde ik mij dat lang geleden iemand vragen stelde over mijn geiten, alsof hij ze wilde kopen. Hij sprak Spaans met een vreemde tongval, maar misschien was het ook gewoon iemand anders.

In Venezuela, vervolgde tante Efigenia, verdient hij intussen goed de kost, maar hij is wel van plan terug naar zijn geboorte-eiland te komen. Je grootvader is intussen bijgedraaid en ziet in dat de tijden hier definitief veranderd zijn. Geiten en tomaten moeten plaats maken voor toeristen en bouwen is de toekomst. Ik denk dat ook zijn plannen nu in die richting gaan.

Blij weerzien met Valentina in Ten Bel

Op een bloedhete dag stap ik door Las Galletas in de buurt van de zoveelste betonnen constructie die uit de grond oprijst.  Mijn eiland was compleet aan het veranderen en terwijl ik sta te mijmeren hoe alles er hier uitzag toen ik nog herder was, verschijnt als in een droom bij volle dag Valentina, mijn eerste korte liefde. Het was alsof ik een elektrische schok door mijn lijf kreeg.  Mijn mond viel open, maar meer dan wat gestotter kwam er niet uit. Ik staarde haar heel de tijd aan, van onder tot boven en besefte niet dat ik vooral naar haar borsten stond te kijken.  Opnieuw, zoals zoveel jaar geleden, nam zij de leiding en ze begroette mij met een brede lach. De mooiste dag uit mijn herdersbestaan flitste voor mijn ogen voorbij. Uren had ik wanhopig op uitkijk staan wachten om haar in de verte terug te zien opdagen. En als uit het niets stond ze nu voor mij. Ze was wat voller geworden, maar nog altijd een mooie vrouw. Ik dacht terug aan haar jeugdige mooie borsten met donkere tepels, die mij recht in de ogen keken, al zal het wel andersom geweest zijn. Ik maakte al plannen om ze in mijn bed te krijgen. Wat was ik nog jong en hitsig, bedenk ik met heimwee, nu de leeftijd op mij weegt.

Zover kwam het voorlopig niet, ze had niet veel tijd, maar we maakten wel een afspraak. Ik zie dat je intussen geen herder meer bent, maar taxichauffeur, lachte ze bij het afscheid. ‘Ja, eindelijk kom ik je nog eens tegen, ik zonder geiten en jij zonder kaas’.  Ik voelde dat er nog steeds een aantrekkingskracht was tussen ons en dat bleek juist.

Toen we elkaar een week nadien opnieuw ontmoetten, vertelden we uitgebreid hoe het ons tot nu  was vergaan en wat we vandaag uitspookten . Ik   hoopte om tot een samenwerking te komen, want dat leek mij mogelijk.

Valentina was gescheiden en had een dochter. Ze runde een naaiatelier in Las Galletas, dat ze van haar vroegere bazin señora Estrella had overgenomen. Die zag Valentina als haar eigen dochter. Ze had de naaimachines gekregen en ze nam de meisjes mee naar het nieuwe atelier dat ze nu huurde.  Ze leidde ook een poetsploeg die werkte in de nieuwe appartementen van Ten Bel. Half jaren 60 was een Belg met de naam Michel Huygen met een groots project gestart. Hij bouwde een aantal enorme complexen op gronden die ooit nog hadden toebehoord aan José Antonio Tavio. Waar nu beton uit de grond oprees en bulldozers over het terrein daverden, trok ik ooit met mijn geiten rond. Tavio wist dat buitenlanders onwaarschijnlijk veel geld gaven voor gronden, die voor rijke Canariërs minder waarde hadden. Voor landbouw is het dorre zuiden niet geschikt, tenzij voor tomaten, die vanuit de bergen via kilometerslange leidingen water krijgen.

Grootgrondbezitters kozen voor gemakkelijke oplossingen: gronden verkopen voor veel geld en de buitenlandse investeerders doen de rest. Zelf projecten opzetten was voor de eilandbewoners te hoog gegrepen, dat zat sinds eeuwen niet in onze mentaliteit. Dat is vandaag niet anders. Door de vele toeristen wordt alles nu  duurder en vele Canariërs blijven even arm.

Valentina had zich gepresenteerd aan de Belg Huygen met een voorstel om de kamers te poetsen en ze haalde het werk binnen. Huygen had een zwak voor vrouwen en dat wist Valentina handig te bespelen.  Hij werkte eerst met eigen volk, zoals hij dat noemde. Eigen volk eerst, was een slogan die ik later in België kon lezen, toen ik het eiland voor een tijd ontvluchtte. Dat eigen volk zien de Belgen wel erg breed. Ze trekken zelf massaal naar hier en beginnen dan met een zaak. Huygen liet het poetswerk en ander laaggeschoold werk wel snel over aan Canariërs omdat hun   looneisen erg bescheiden waren. Het poetsen bracht niet veel op, maar wel de nevenactiviteiten die Valentina in Ten Bel organiseerde.

Het sexy-team van Valentina, knappe Canarische mannen en vrouwen.

Ik doe meer dan poetsen, begon Valentina haar verhaal.  Samen met mijn team hebben we een uitgebreid netwerk opgebouwd en daarmee lokken we  toeristen naar bevriende bars, restaurants, winkels en wat je ook maar kunt bedenken.  Het verdiende geld verdelen we solidair. Ik had eerst geen mannen in dienst, maar daar ben ik snel van teruggekomen. De vakantiegangers voelen zich aangetrokken door de exotische mannen en vrouwen op ons eiland. Ze komen erop af als bijen op bloemen. Ook de vrijgevochten westerse vrouwen laten zich graag charmeren door de Canarische mannen.  Bij een geslaagde vakantie hoort een exotisch lief.

Ik stak mijn personeel in de aangepaste kledij om te poetsen, maar ik voorzag ook een meer sexy plunje dat moet aanslaan bij de buitenlanders. Voor de vrouwen zijn dat extra korte jurken en diep uitgesneden decolletés en voor de mannen strakke broeken en vooral witte hemden.

Een grote troef zijn de luxeappartementen die moeten gepoetst worden. Wij weten perfect wanneer de toeristen aankomen en wanneer de appartementen vrij zijn. Bij aankomst is het belangrijk dat iemand van ons bij  het onthaal aanwezig is, om een eerste selectie te maken. Als de appartementen vrij zijn is  de tijd rijp om af te spreken met verleide mannen of vrouwen.

Ook in de restaurants van Ten Bel heb ik mijn pionnen die mij  regelmatig van ‘interessante info’ voorzien, niet gratis, want  Canariërs zijn handig om overal een graantje mee te pikken. Zo ontstaat een lange keten van velen die in onze  winst willen delen.

Ik denk niet dat Valentina haar personeel speciaal voor hun opdracht had uitgekozen, maar het viel mij op dat zowel de mannen als de vrouwen er zeer behoorlijk uitzagen. Sommige vrouwen waren eerder klein en rondborstig en anderen waren slanke figuren met lange benen.  Er werkten twee mannen, niet voltijds, en dat waren beiden atletische types. De ene was een flapuit, altijd lachend en blijgezind terwijl de ander meer teruggetrokken was, ernstiger en zwijgzamer. Valentina kon met haar team naar de oorlog, er was voor elk wat wils.

Louis S., een beenouwer uit Gullegem laat zich tweekeer strikken

De projecten van de Belg Michel Huygen draaiden begin jaren 80 op volle toeren.  De nieuwe luchthaven in het zuiden was al een tijd open en de toeristen stroomden toe. Het team van Valentina kwam bij momenten personeel te kort.  Sommige toeristen gooiden met geld. In Vlaanderen moet geld zitten, dacht ik toen. Met valiezen zwart geld kwamen ze hier aan.

Het team van Valentina kende intussen de truken van de foor. Hun verhalen waren standaard. Ze kwamen uit een arme familie van herders en moesten hard werken om hun ouders, broers en zussen te onderhouden. Dat moest dienen om de eerste peseta’s of intussen euro’s te incasseren. Een andere truc bestond erin te vertellen dat het gezin het nog steeds zonder televisie, wasmachine en wat weet ik allemaal moest doen. Bedoeling was de ontroerde toeristen een huishoudtoestel te laten betalen. Op een zeker ogenblik hadden wij drie tv’s in stock die we verkocht moesten krijgen.

Louis S, die een goed draaiende beenhouwerij runde, had een appartement gekocht in de Carabela in Ten Bel, een prestigeproject van Michel Huygen. Een keurige folder prees de appartementjes aan en Louis had zich laten strikken. De Carabela was van wat mindere kwaliteit en in de beginfase woonde er vooral personeel van Ten Bel.

Louis kwam uit een Vlaams dorp, Gullegem,  waarvan wij de naam niet konden uitspreken. Onze spionnen hadden opgemerkt dat hij alleen was. Als een man of een vrouw alleen aankwam, was de opdracht eenvoudig, hem onmiddellijk aanpakken.  Toen hij voor zijn verdiende vakantie een appartement in de Maravilla kreeg toegewezen, wachtte Gabriela hem op, zogezegd om wat uitleg te geven over alles en nog wat. Ze gaf hem direct een aantal onopvallende complimenten en de nodige uitleg waar hij een goed restaurant kon vinden, aangename terrasjes en alles wat een vakantieganger nodig heeft.

Louis was een boom van een kerel die zonder twijfel een half varken met een zwier op zijn schouder tilde. Hij was nogal schuchter en eerder zwijgzaam of een Vlaamse karaktertrek, zei mijn Vlaamse vriendin, die hem intussen Jan Breydel noemde.  Normaal wachtten de meisjes af tot ze uitgenodigd werden om mee ergens te gaan eten of drinken, zonder bijbedoelingen uiteraard, maar Gabriela zag onmiddellijk in dat ze dan nog lang kon wachten. Zonder schroom stelde ze voor met hem mee te gaan naar het klasse restaurant in de Maravilla . Dat zag Louis zeker zitten, maar nog altijd toonde hij zich wat terughoudend. Vlaamse achterdocht, zei opnieuw mijn vriendin.

Louis daagde op in zijn beste pak en Gabriela had een korte spannende rok aan tot juist onder haar kont en een blouse met een decolleté op het randje en zonder bh, alles made atelier Valentina. Ze was een kop kleiner dan Louis, en toch was ze niet van de kleinsten. Guanchegenen uit Fuerteventura of Lanzarote, zei Dihya, de Marokkaanse vriendin van mijn vrouw en specialiste van de Guache-taal en cultuur. Die waren groot van gestalte net zoals sommige Berbers, van wie ze afstammen. De Gomeros waren eerder gedrongen personen. Voor Louis zal dat niet veel uitgemaakt hebben.

Toen ze een stevig stuk vlees voorgeschoteld kregen, was Louis en zijn element en met gebaren legde hij uit hoe het moest gesneden worden en hij prees de kwaliteit aan. Na enkele glazen wijn verdween zijn aangeboren schuchterheid en hij durfde Gabriela zelfs ten dans vragen.  Gabriela was niet aan haar proefstuk, maar ze veinsde toch een zekere schroom tegenover mannen.  Toch liep ze er half bloot bij, maar dat was misschien eigen aan de cultuur van het eiland en zeker niet onaangenaam, vond Louis.  Toen Gabriela zich onopvallend bukte gaf ze hem een mooie inkijk, die hem meer boeide dan veel bezienswaardigheden op het eiland. De dans sloeg Gabriela uiteraard niet af.

Toen het stilaan later werd, stelde Louis voor mee naar zijn appartement te gaan, maar daar ging Gabriela (nog) niet op in. Ze was een erg katholiek meisje en ze wilde Louis toch eerst wat beter leren kennen. Daarom spraken ze af ’s anderendaags een toeristische rondrit te maken op het eiland.

Een dag later zagen we hen als een verliefd koppel door Las Galletas wandelen, Louis in een korte broek die veel te groot was en Gabriela helemaal in het nieuw. Ze speelde haar rol voortreffelijk als de verliefde Canarische. Een filmster had het niet beter gekund.

Maar na enkele dagen kregen we argwaan want ze bleven verdacht onafscheidelijk. De buit moest al lang binnen zijn, vonden wij en een nieuwe lading toeristen kwam al snel aan.

Onze argwaan was terecht. Een korte tijd later vertrok Gabriela naar Vlaanderen. Vier jaar later hebben we ze teruggezien, samen met Louis en twee kinderen. Die spraken afwisselend Spaans met Canarisch accent en Vlaams. Gabriela liep erbij als een koningin, dure merkkledij en bijhorende tas. Nog altijd een diep decolleté, maar met bh en een gouden ketting rond haar nek. Ze logeerde in het chique Westhaven Bay, want de Carabela was haar te min. Ten Bel was al wel wat aan het verloederen, maar wat had ze godverdomme op korte tijd veel streken gekregen in het verre Vlaanderen.

De wraak van Valentina

Ergens jaren 70  moet het geweest zijn, mijn geheugen laat mij wat in de steek, kwam er een telefoon van Juan. Een eerste lading conserven kon vertrekken naar de haven van Santa Cruz voor rekening van Bello. Een aantal blikken met Marokkanse hasj was voor mij bestemd en ze zouden geleverd worden door een zekere  Said, die ik in de conservenfabriek in Marokko ontmoet had. Ik moest hem cash betalen en het was al bij al een vrij behoorlijke som geld. De eerste vracht haalde ik op samen met iemand die al jaren voor Bello werkte en die ik nog kende van mijn  tijd in de fabriek in Arona. Het kwam er nog enkel op aan een verhaal te verzinnen, waarom ik hem naar de kade zou vergezellen. De haven van Santa Cruz was nog niet zo uitgebreid als vandaag. Wat ik niet moest leren, was het betalen van smeergeld in een Canarische haven aan wie ook, dat wist elke Canariër. Vooral de havenpolitie leefde van de steekpenningen die ze kregen, ook van wie niets te verbergen had. Mijn handel met Juan in Essaouira verliep al maar vlotter en tenslotte kwam de lading gewoon via Navierra Armas. Opnieuw een kwestie van de juiste mensen leren kennen en natuurlijk betalen voor bewezen diensten.

De verkoop van hasjiesj liep in het begin niet zo vlot als ik had gehoopt. Het kwam er op aan een netwerk uit te bouwen en dat was niet gemakkelijk. Met Valentina en haar team openden zich mogelijkheden.  Seks en een jointje gaan goed samen.

De tijd was rijp om mijn tweede plan aan Valentina voor te stellen : rondritten organiseren voor  toeristen om ons eiland te verkennen. Dat plan was een idee van mijn Belgische vriendin, maar het liep niet helemaal zoals zij het zag. In de beginjaren bekeken toeristen de eilandbewoners alsof die  van een andere planeet kwamen.  Met grote ogen keken ze naar de vrouwen, die in de gemeenschappelijke wasplaatsen kledij schrobden alsof hun leven ervan afhing.   Met verbazing zagen ze hoe die daarna met de zware lasten op hun hoofd vertrokken, zonder dat die uit evenwicht geraakten. De fotoapparaten stonden geen seconde stil. Ook de wasvrouwen hadden snel door dat even poseren meer kon opbrengen dan wat ze op een normale dag verdienden. Wat later vergaapten de nieuwe bezoekers zich aan stoere  mannen, die een boot vanop het strand het water induwden om te gaan vissen. Toeristen zijn geïnteresseerd in onze cultuur en de vreemde geschiedenis van onze eilanden, maar het moest vooral amusant zijn.  Meer en meer kwamen toeristen om zich te vermaken en bars en dancings begonnen zaken te doen.

Met veel enthousiasme legde ik  Valentina mijn plan voor. Als vroegere herder kende ik de regio op mijn duim en ik zou toeristen rondrijden langs ongekende paden en uitzichten en als orgelpunt met hen een grot bezoeken, waar ze zich konden inleven in hoe onze voorouders leefden. Daarvoor had ik een aantal figuranten nodig die er goed voorkomen en er geen probleem mee hebben om  halfnaakte Guanche te spelen in een grot. Opnieuw dacht ik een nieuw gat in de markt gevonden te hebben. Het het lukte nog ook of toch een beetje.

Valentina haar project had duidelijk de wind in de zeilen. Haar rendez-vous huis ‘Ten Bel’ floreerde maar op een dag verscheen een bezoeker die ze onmiddellijk herkende als de tomatenboer die haar uitgebuit en misbruikt had toen ze als jong meisje samen met haar ouders de armoede op Gomera ontvluchtte en de oversteek maakte naar Tenerife, een verhaal dat ik al verteld heb. Ze was even van slag toen ze de man zag en het was alsof ze die donkere periode opnieuw beleefde. Dat gevoel maakte snel plaats voor iets anders : wraak.  Ik bracht haar op het idee om foto’s te maken bij zijn volgend bezoek. Breng hem in een hotelkamer onder,  waar ik mij gemakkelijk kan verbergen met een fototoestel. De man las voor in de kerk, zat in de gemeentepolitiek en had een goede reputatie.

We hebben er zelfs op geoefend en ik speelde de rol van de tomatenboer. Ik hield wel mijn broek aan, hij nadien niet. Een eerste poging mislukte, maar de tweede keer was het raak. Het was best spannend en ik voelde mij opnieuw een voyeur, net zoals toen ik zoveel jaar geleden Miranda samen met haar Marokkaanse vriendin in bad begluurde. Maar nu was het voor de goede zaak en we juichten toen de foto’s gelukt waren.  De oude man zat wat onnozel in zijn onderbroek op de rand van het  bed, terwijl een schaars gekleed meisje naast hem stond. Haar gezicht hebben we nadien met een zwarte stift onherkenbaar gemaakt, fotoshoppen bestond nog niet.

Op een avond heb ik die foto in zijn brievenbus gestoken en gedreigd ze aan de kerkmuur te hangen. Alleen een flinke som geld kon hem helpen om zijn reputatie te redden. De gierigaard heeft nooit betaald en de foto heeft nooit de kerkmuur versierd.  Onlangs heb ik nog een exemplaar teruggevonden in een of andere schuif. Misschien kan ik ze op zijn graf hangen, want de man is intussen al jaren dood.

Een Duitse Guanche koningin

Celine-Teguise opperde het idee om rondritten te organiseren voor toeristen.  Miranda en Dihya zorgden voor de “historische inkleuring”.  De Marokkaanse Dihya was een specialiste in de Amazigh-taal, de taal die de Guanches spraken en die tot vandaag in Noord-Afrika gesproken wordt. Ze leerde mij een reeks woorden die onze verre voorouders ooit uitspraken. Ik heb er een paar opgeschreven zoals ‘zucasa’ voor meisje, ‘ara’ voor geit, ‘coran’ voor man en ‘chamato’ voor vrouw. Dat waren woorden die mij bruikbaar leken voor mijn rondrit.

Daarna was het de beurt aan Miranda, die geschiedenis had gestudeerd aan de universiteit van La Laguna. De hoogopgeleide dames hadden samen mijn hele toeristische uitstap uitgetekend. Ze vertelden me hoe de Guanches spraken en leefden, wat ze aten, hoe ze hun goden aanbaden en wat weet ik nog meer. De Guanche vrouwen hadden ook meerdere mannen, maar dat heb ik omgedraaid omdat dat beter klinkt. Celine had een tekst klaar, in het Engels en een enkele keer heeft ze mij vergezeld.

Van bij het begin wist ik dat heel die Canarische geschiedenis de toeristen geen bal zou interesseren.  De rondritten die ik organiseerde zagen er heel anders uit. Ik wist hoe goed de zaken van Valentina draaiden en ik ging op dat spoor verder. Alleen een zonderling wilde meer weten over de Guanches, de meerderheid wilde zich gewoon amuseren en wat erotiek erbij sloeg altijd in.

 

Ik stelde een groep samen met de knapste mannen en vrouwen die voor Valentina werkten en als er te weinig acteurs waren, trad ik zelf mee op. Valentina had voor ieder van ons speciale pakken gemaakt met geitenvellen en mutsen, als het kon met een geitensikje erbij.

Ik trok met toeristen rond langs verlaten paden, die ik kende als geen ander. Ik spelde hen van alles op de mouw over onze roemrijke voorvaderen, met veel nadruk op hoe mooi de Guanche vrouwen waren. Ook de Guanche kerels mochten er zijn, stevig gebouwd, voor niets of niemand bevreesd en vechtend voor de vrijheid van hun land.

Uiteindelijk leidde ik de groep naar een grot, waar ik nog geschuild had in mijn herderstijd en die uitgaf op een mooi plateau met uitzicht op de oceaan. Vooral de regio rond Arico, de barranco de Narices en de barranco de las Lisas leenden zich voor deze uitstappen. Dat waren plaatsen waar bijna niemand kwam en pas later werden ze voorwerp van archeologisch onderzoek. Waarschijnlijk waren dan al veel waardevolle voorwerpen verdwenen. Herders wisten dat ze voor sommige prullen, die ze in grotten vonden, geld konden krijgen. Daarrond bestond al lang een handeltje en wij wisten tot wie we ons daarvoor in Santa Cruz moesten wenden. Ik ken iemand die ooit een mummie vond, dat was de hoofdvogel en bracht het meeste geld op. Mummies zijn niet enkel te zien in musea, ook een aantal Canariërs heeft er een in privébezit, zoals Teófilo Bello. Het was een pronkstuk, opgeborgen in een glazen kast en hij schepte ermee op bij zijn bezoekers. Zijn vrouw had er schrik van en had het ding liever uit huis gezien.

Eens aangekomen op ons terrein, na wat uitleg in gebrekkig Engels, als Celine er niet bij was, trokken we ons plunje aan met bijhorende herdersstokken. Soms brandde er een houtvuurtje en wie nog meer in de sfeer wilde geraken, kon een jointje roken of een glas Canarische wijn drinken. Dat deed mijn handel in Marokkaanse hasj draaien en waarom zouden ook de Guanches niet gerookt hebben, ze kwamen tenslotte ook uit Marokko of daar in de buurt.

Als kers op de taart lag er een plunje klaar voor de bezoekers, die het konden aantrekken en zich laten fotograferen naast ons. Voor de vrouwen was dat een plunje dat veel bloot liet, zoals dat bij de Guanches was. De meeste toeristen trokken het gretig aan en vooral vrouwen van middelbare leeftijd volgden de meisjes van Valentina die topless de show presenteerden. De geschiedenis en de cultuur hebben hun rechten.

Ik heb vele aangename herinneringen aan mijn uitstappen.  Wie mij altijd bijgebleven is een Duitse vrouw en ze heette Angela Wies of iets in die zin.  Ze was atletisch gebouwd, vrij groot en uiteraard blond. Topless deed ze niet aan mee, maar ze stal de show zonder dat te willen. Het was een van de weinige keren dat Dihya, Celine en Miranda van de partij waren. Nadien hebben we nog lang nagepraat wie ze wel kon zijn.  Was ze een filmster of een danseres, ze was niet alleen mooi, ze bewoog ook enorm elegant. Ze was vriendelijk maar gereserveerd en ze had een geheimzinnig glimlach die mij aan Mama Lisa deed denken (Mona Lisa, Celine-Teguise).  Met diezelfde glimlach liep ze mij straal voorbij toen ik haar uitnodigde om samen met mij iets te gaan eten.

Mijn rondritten waren niet altijd even succesvol. Ik herinner mij die keer dat twee Britten van de partij waren. Een had te veel gedronken en de ander veel te veel, wat niet zo uitzonderlijk was. Zij logeerden in de Geminis in Ten Bel, wat intussen een verzamelplaats geworden was voor Britse toeristen en het bier vloeide er rijkelijk. De grot met het historische Guanche-vertoon was voor hen meer de voortzetting van een kroegentocht en als Guanche zongen ze een Engels dronkemanslied.

Dat was op zich niet zo’n probleem, maar de kleinste was lelijk als de nacht en hij wilde per se een string dragen onder zijn geitenplunje. Wij namen het niet zo nauw met de geschiedenis van onze voorouders, maar een Mencey of Guanche koning met een bierbuik en een string was er over. Een uitstap om snel te vergeten en gelukkig hebben de hoogopgeleide dames dit spektakel niet meegemaakt.

Het verdriet van onze eilanden

Met heimwee denk ik terug aan mijn samenwerking met Valentina en hoe we ons amuseerden bij de rondleidingen van naïeve toeristen.  Een mens zou daarbij de ellende vergeten die we op ons eiland meemaakten. Miranda en Dihya droomden van Canarische onafhankelijkheid, wat ik een dom idee vond, maar ik moet toegeven dat Spanje ons met veel miserie opgezadeld heeft.

Als kind van een arm gezin leed ik ronduit honger. Politiek hield ons niet bezig, dat was te ingewikkeld en daar hadden we ook geen tijd voor. We zagen wel dat de weinige rijken in ons dorp alles hadden en wij niks. De pastoor had daar nog een uitleg voor ook.

We hoorden de gruwelverhalen die zich op ons eiland en op het Spaanse vasteland hadden voorgedaan. Tegenstanders van het regime kwijnden weg in gevangenissen, werden op straat neergeschoten of levend in zee gegooid. In Gran Canaria was een concentratiekamp, waar weinigen levend van terugkeerden.

De arme mensen in mijn dorp waren tegen Franco, de rijken zoals de familie Bello waren overtuigd dat zonder Franco ons land naar de verdommenis zou gaan. Tante Efigenia was een zeldzame uitzondering.  Zij haatte Franco en ik heb al verteld waarom.

Op 20 november 1975 overleed Franco. Tenminste, toen vernamen we zijn dood, want het was op 19 november al zover, vertelde de man die hem gebalsemd had. Als een dictator sterft, zei Efigenia, weten zijn gatlikkers niet goed wat te doen, dus wachten ze af. Met een lijk kan je natuurlijk geen maand in huis zitten en toen hun eerste schrik voorbij was voor grote chaos op het schiereiland, maakten ze het bekend. De feestvreugde bij velen was groot, maar niet bij iedereen. Teófilo Bello maakte zich grote zorgen en orakelde dat ons eiland ten onder zou gaan in chaos, veroorzaakt door anarchisten, communisten en socialisten of samengevat goddelozen. Efigenia vertelde mij dat er ten huize Bello heel wat volk bijeenkwam om na te denken wat hen te doen stond. Sommigen deden het in hun broek voor de wraak van de goddelozen en nog anderen vreesden voor verlies van eigendom. Ze hoopten dat de orde rap hersteld zou zijn en alles bleef bij het oude.

Rond die tijd ontmoette ik mijn broer die lid was van een clandestiene politieke partij. Hij kon zijn geluk niet op. Eindelijk is de gangster dood. Wij waren beiden ouder geworden en ons conflict was met de jaren weggedeemsterd. Hij begreep ook dat het niet mijn schuld was dat ik was verwekt door de zoon van Bello. Hij legde mij met hand en tand uit dat socialisten en communisten opkwamen voor rechtvaardigheid. Hij probeerde mij zelfs te overtuigen dat Jezus Christus de eerste communist was en de pastoor de satan. Ik heb daar niet veel op gezegd, maar ik dacht er het mijne van. Van pastoors moest ik niet zoveel hebben, hoewel Vilaflor ooit een pastoor had die aan de kant van de arme mensen stond. Bello vertelde dan weer over de duizenden priesters die door de roden op gruwelijke wijze vermoord waren.

Franco weg of niet, de miserie hier in Tenerife bleef. Niet alleen de benzine, maar alles werd opeens schrikwekkend duur. De werkloosheid was enorm en nog meer mensen verarmden.

Spanje had terug een koning. De dictatuur was voorbij en er kwam democratie. Ik denk dat niet iedereen dat zo zag, zeker de Guardia Civil niet.  Franco was al begraven toen hier twee hogere officieren van de politie student Julio Trujillo doodschoten en Antonio Gonzáles, een doodgewone werkman, doodmartelden. Dat vertelde mijn broer en het bleek de waarheid. Hij zei erbij dat een aantal gazetten, zoals Tierra Canaria, die niets anders dan de waarheid schreven, nog altijd verboden waren en sommige zelfs tot 100.000 peseta’s boete kregen. Niets dan de waarheid, herhaalde hij nog een paar keer.

Het was een beroerde tijd en ik kreeg ruzie met Dihya omdat ik vond dat Marokko en Mauritanië onterecht een stuk Spaans gebied in Afrika hadden ingepalmd. Wat heeft Spanje te zoeken in de Afrikaanse woestijn? De tijd van de kolonisatie is voorbij. Ook de Canarische eilanden zijn Afrikaans. Antonio Cubillo wilde de eilanden onafhankelijk maken en gelijk had hij, , beet ze me toe.   Hij werd door huurlingen en in opdracht van de politie in zijn ballingsoord in Algerije neergestoken, maar hij overleefde.

Ik gaf niet toe, maar in feite vroeg ik mij ook af wat Spanje in Marokko te zoeken had. Maar ik hoorde ook een andere klok.  In Fuerteventura was in lange jaren ooit één auto gestolen en nu plots in een maand twintig. Er zijn niets dan diefstallen en een burgemeester werd op klaarlichte dat met een mitraillette neer gekogeld. De daders kwamen uit het Spaanse vreemdelingenlegioen gekazerneerd in Marokko. Volgens Teófilo Bello een elitekorps, maar volgens de bewoners van Fuerteventura krapuul.

Oudere mensen herinnerden zich nog hoe de Marokkaanse troepen onder leiding van Franco in Spanje als beesten tekeergingen. Een vrouw van een syndicalist werd eerst verkracht door een gans vuurpeloton en dan doodgeschoten. De Marokkaanse majoor die het peloton leidde, werd nadien door de Spaanse nationalisten ‘erechristen’ gemaakt.

De rust was zogezegd teruggekeerd in Spanje en op onze eilanden. Begin 80 volgde een staatsgreep en gewapende militairen en leden van de Guardia Civil, samen bijna 300 man sterk, bezetten het parlement in Madrid. Op ons eiland stond de Guardia Civil al paraat moest de putsch lukken. Teófilo hing bijna heel de dag aan de radio in de hoop dat de militairen de macht zouden grijpen, maar dat gebeurde gelukkig niet. Franco was dood, maar zijn geest spookte nog lang over ons eiland. Toen corona uitbrak herleefde de Guardia Civil met overdreven controles en groot machtsvertoon. Ook in dat corps is Franco nog niet helemaal dood.